Meer dan twintig jaar na de dood van bankier Roberto Calvi pakt de Britse politie Odette Morris op. Ms Morris is familie van Flavio Carboni, jarenlang zakenpartner van Silvio Berlusconi en betrokken bij de dood van Calvi – bijgenaamd bankier van God en van de maffia (en naar later bleek ook van de Italiaanse socialistische voorman Bettino Craxi).
Calvi is niet het enige spook dat in Italië rondwaart. Een gewezen naaste medewerker van de 25 jaar geleden vermoorde politicus Aldo Moro zegt nu onomwonden dat achter die moord Moro’s binnen- en buitenlandse vijanden zaten.
Tien jaar geleden leek Italië een hoofdstuk van zijn geschiedenis af te sluiten. De jaren van samenzweringen, smeergelden, politieke moorden en aanslagen waren voorbij, Silvio Berlusconi diende zich aan als ‘il nuovo’, de vernieuwing, en won de verkiezingen van 1994. Maar de oude onopgehelderde geschiedenissen waren blijven "het nieuwe" achtervolgen.
Strategie van de spanning
Voor Corrado Guerzoni begon alles met de bloedige aanslag van 12 december 1969 op een bank aan de Piazza Fontana, achter de Duomo van Milaan – 18 doden. Guerzoni, journalist en directeur van de Rai, was in de jaren 1970 een van de naaste medewerkers van Aldo Moro, een van de grote leiders van de Democrazia Cristiana (DC, Christen-democratie).
Met de aanslag van 1969 begon de zogenaamde "strategie van de spanning" die culmineerde in de aanslag van 2 augustus 1980 op het station van Bologna (85 doden) en die tot 1984 duurde. Uiterst-rechtse kringen, met veel invloed in de geheime diensten, strijdkrachten en bepaalde zakenkringen, hoopten dat de Italianen uit paniek om een autoritair bewind zouden roepen. Er waren al vóór die tijd en tijdens die periode verscheidene samenzweringen geweest om een staatsgreep te plegen.
Italië was in de jaren 1960 en 1970 kopzorg nummer één van westerse geheime diensten als de CIA. Die waren niet bezorgd omdat er pogingen tot rechtse staatsgrepen waren, ze vreesden wel de opmars van de communistische PCI. Die had in de verkiezingen van 1963 meer dan 25 % gehaald, wat in Washington en veel West-Europese hoofdsteden onrust wekte.
Paus voor centrum-links
In onlangs vrijgegeven documenten van de CIA wordt een stukje geschiedenis van die periode uit de doeken gedaan.
De CIA wist al van minstens in 1960 dat Italiaanse politici van de DC en generaals plannen koesterden voor een staatsgreep, zelfs om toenadering tussen DC en PSI te dwarsbomen. De CIA aarzelde. Maar toen PSI-leider Pietro Nenni in 1961 liet weten zich niet tegen de Nato te zullen keren en ook het Vaticaan zijn steun aan de mogelijke vorming van een centrum-linkse regering betuigde, koos de CIA uitdrukkelijk voor die formule. Het State Department (ministerie van Buitenlandse Zaken) was echter niet overtuigd. In 1962 nog waarschuwde dit ministerie de christen-democratische leiders dat Washington geen regering zou dulden die ook maar een beetje afstand zou nemen van de Nato. Minister Dean Rusk zei zelfs dat een opening naar links tot grote spanningen tussen Washington en Rome zou leiden.
Na de Italiaanse verkiezingen van 1963, met het succes van de PCI, moest Rusk inbinden. In een CIA-rapport van juli 1963 stond dat de Italiaanse communisten gevaarlijk aan invloed winnen. Om de ‘stabiliteit’ van Italië te verzekeren, moet er een centrum-linkse regering rond de christen-democratische DC en de socialistische PSI komen, zei de CIA. Die regering zou dan sociaal-economische hervormingen moeten doorvoeren om de communisten te isoleren. De CIA zei aan president Kennedy dat er doodgewoon geen ander alternatief was tegenover "het communistisch gevaar". Kennedy’s adviseur Arthur Schlesinger stemde daar mee in en zag er een formule in die later ook in Frankrijk en West-Duitsland kon worden toegepast.
In oktober van 1963 stemde het congres van de PSI dan in met de vorming van een centrum-links kabinet – wat tot een afscheuring van de linkervleugel leidde. Op 23 november 1963, vlak na de moord op Kennedy, vormde Aldo Moro de eerste centrum-linkse regering die uitdrukkelijk haar steun aan de Nato betuigde.
Beperkte soevereiniteit
Maar centrum-links kon de opmars van de PCI niet stuiten. De communisten bleven maar groeien. Toen in 1974 in Portugal de "anjerrevolutie" het fascisme – trouwe bondgenoot van de Nato – verjaagde en het kolonelsregime in Griekenland – ook trouwe Nato-bondgenoot – sneuvelde, zag Washington Zuid-Europa als de weke onderbuik van zijn alliantie. In 1975 boekten de Italiaanse communisten bovendien een nieuwe zege, de ‘sorpasso’ (voorbijsteken van de DC) leek in zicht. Dat gebeurde effectief bij de Europese verkiezingen van 1976, de PCI haalde een derde van de stemmen.
De centrum-linkse formule had de PCI dus niet kunnen afremmen. Die PCI had in 1973 onder leiding van Enrico Berlinguer een nieuwe formule bedacht, het ‘compromesso storico’, historisch compromis. Het bleef vaag wat daarmee werd bedoeld, maar concreet kwam dat neer op samenwerking tussen DC en PCI. Een deel van de DC, Moro voorop, was daarvoor gewonnen. De PCI had toen een zogenaamde "Eurocommunistische draai" gemaakt en zich "neergelegd" bij de internationale allianties van Italië (de Nato), terwijl ze na het neerslaan van de "Praagse lente" (1968) duidelijk afstand had genomen van de Sovjet-Unie. Nu de PCI snel aan het "sociaal-democratiseren" is, waarom die partij dan niet in een regering opnemen, luidde de redenering van onder andere Aldo Moro.
Volgens Guerzoni, die dagelijks met Moro samenwerkte, leverde die houding hem zeer veel vijanden op. In Washington, Parijs en Bonn bestempelden ze hem vaak als een ‘communistenvriend’. Al in 1974, toen Moro als minister van Buitenlandse Zaken in Washington was, kreeg hij een bolwassing van zijn Amerikaanse collega Kissinger. "Moest ik zoals gij katholiek zijn, dan zou ik geloven in het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis. Maar ik ben geen katholiek, ik geloof niet in dat dogma zoals ik ook niet geloof in de democratische evolutie van de Italiaanse communisten", zei Kissinger.
Bij een westerse top in 1976 lieten de Franse president Giscard d’Estaing, de Duitse bondskanselier Schmidt en de Amerikanen weten dat ze Italië financieel zouden boycotten indien de communisten ook maar in de buurt van de regering kwamen. In 1968 hadden diezelfde staatslieden allemaal de politiek van Moskou over de "beperkte soevereiniteit" binnen het Warschaupact aangeklaagd…
Moro had vooral vijanden binnen zijn eigen partij, de DC, aldus Guerzoni. Dat verklaart mede, zo zegt hij, waarom die partij niets deed om zich soepel op te stellen nadat Moro op 16 maart 1978 door een commando van de Rode Brigades was ontvoerd, op een ogenblik dat hij intense besprekingen voerde over toenadering tussen DC en PCI. Het duurde tot de 55ste (en laatste dag) van de ontvoering eer de partijleiding bijeenkwam. Guerzoni en de familie van Moro kregen te horen dat de partij zich tegenover de ontvoerders onverzoenlijk moest opstellen. Toen de familie zich later beklaagde over de lakse houding van het Vaticaan, kreeg ze van kardinaal Poletti als antwoord dat het Vaticaan onder druk van de regering niets had mogen doen.
Belangrijk is vooral dat Guerzoni, die 25 jaar lang heeft gezwegen, er – zoals zoveel anderen – ook van overtuigd is dat de Rode Brigades slechts gebruikt zijn door Moro’s echte vijanden. "Moro is ontvoerd en vermoord door de Rode Brigades, maar in afspraak met de binnen- en buitenlandse vijanden van zijn beleid", aldus Guerzoni. Na de moord op Moro kwam Giulio Andreotti op de proppen met een nieuwe formule, een nationale meerderheid waarin de PCI werd opgenomen zonder echter ministerportefeuilles te krijgen. Het was een meesterzet, want de communisten verloren hun aantrekkingskracht van alternatieve partij. Zodra ze voldoende aan geloofwaardigheid hadden ingeboet, lokte Andreotti (begin 1979) vervroegde verkiezingen uit – waarin de PCI voor de eerste keer in lang flink verloor.
Calvi: toch vermoord
De moord op Moro is hoe dan ook een potje dat de Italiaanse politici in overgrote meerderheid liever gedekt houden. Idem met de moord op Roberto Calvi wiens lijk op 18 juni 1982 aan de Blackfriars brug in Londen werd aangetroffen. Zelfmoord, luidde de officiële stelling jarenlang, ook al sprak het onderzoek dat volledig tegen. Onlangs zijn in Rome vier beklaagden officieel in beschuldiging gesteld voor hun rol in de moord, terwijl de Britse politie Ms Morris wegens valse getuigenis oppakte.
Het oprakelen van die moord komt premier Berlusconi, ook al is hij "onschendbaar", niet goed uit. Zoals Calvi waren Berlusconi en andere betrokkenen ook lid van de beruchte samenzweerdersloge P2..
De vier in verdenking gestelde personen zijn Pippo Caló, de "schatbewaarder" van de Siciliaanse Cosa Nostra, zakenman Flavio Carboni en diens vriendin Manuela Kleinszig en Ernesto Diotallevi, lid van de bende van Magliana, de Romeinse onderwereld die banden heeft met uiterst-rechts. Berlusconi was de zakenpartner van Carboni bij allerlei bouwprojecten op Sardinië. Caló zou opdracht hebben gegeven tot de moord omdat Calvi fondsen van de maffia had willen aanwenden om zijn Banco Ambrosiano van de ondergang te redden. Van die bank was 1,3 miljard dollar verdwenen naar firma’s in Panama.
Een rapport van de Dia, de maffiabestrijding, meldt een verband met de moordpoging in april 1982 op Roberto Rosone, vice-directeur van de Banco Ambrosiano, waarbij een lid van de Bende van Magliana omkwam. Rosone zei dat die mislukte aanslag op zijn leven er kwam na zijn weigering om enkele operaties van de bank met een onderneming van Carboni, de Prato Verde, goed te keuren. Blijkt dat die Prato Verde toen één beheerder had, huidig senator Romano Comincioli van Forza Italia die in tientallen operaties als stroman van Berlusconi optrad, onder meer op Sardinië. In dat rapport duikt ook de naam op van Marcello Dell’Utri, stichter van Forza Italia en beklaagde op een proces in Palermo wegens banden met de maffia.
Comincioli, in feite Berlusconi, heeft heel wat zaken gedaan met Carboni en Caló, het gaat zeker niet om toevallige of eenmalige samenwerking. De zoveelste aanwijzing over het onderwereldgehalte van de Italiaanse premier, tot voor kort voorzitter van de Europese Unie.
(Uitpers, nr. 49, 5de jg., januari 2004)