Dat is de vraag die hoofdredacteur Bernard Duterme zich stelt in het editoriaal van Alternatives Sud volume 18-2011/4 , het tijdschrift van het Centre Tricontinental dat handelt over Latijns-Amerika en als ondertitel draagt ‘Sociale bewegingen, contestaties en macht van Tijuana tot Ushuaïa’. Walter Lotens maakte een vrije vertaling uit het Frans van het eerste deel van dit edito dat in het algemeen over ‘de bocht naar links’ handelt.
De Latijns-Amerikaanse ‘bocht naar links’ in het afgelopen decennium kan geanalyseerd worden vanuit zijn eenheid (‘eenzelfde grondlaag’), vanuit zijn dualiteit (‘twee verschillende vormen van links’) of vanuit zijn veelheid (‘zeer diverse situaties’). De sociale bewegingen spelen een cruciale rol in het streven naar democratie en naar sociale transformatie die op het continent aan de gang is.
Latijns-Amerika is een continent met een forse economische groei, van fragiele democratieën en van extreme ongelijkheden, maar het wordt ook gekenmerkt door een dynamiek van rebellieën en sociale contestatie. De sociale bewegingen van de regio zetten druk op het politieke leven. In de landen waar de regeringen aanleunen bij het ‘neoliberalisme’ of de zogenaamde Washington consensus worden sociale bewegingen bedreigd met repressie en fragmentering, terwijl in de landen die hun soevereiniteit hebben herwonnen en een inspanning doen om de geëxporteerde rijkdommen te herverdelen er eerder pogingen tot institutionalisering van die emancipatorische bewegingen ondernomen worden. Binnen de Latijns-Amerikaanse ‘sociale linkerzijde’ zijn er twee afsplitsingen te onderscheiden. Er zijn de voor- en tegenstanders van het neodesarrollismo (1) en het nationaal populisme enerzijds en anderzijds van het ecosocialisme. En daarnaast is er een veeleer strategische tegenstelling tussen de voorstanders van een politieke mobilisatie en de verdedigers van autonome bewegingen aan de basis om sociale veranderingen op gang te brengen. De sociale bewegingen – boeren, stedelingen, inheemsen, studenten, etc.- beïnvloeden van Chili tot Mexico, van Brazilië tot Venezuela, van Uruguay tot Guatemala, Van Bolivia tot Honduras en in de rest van Latijns-Amerika de nieuwe invulling van democratie en van actief politiek burgerschap. Deze ‘bocht naar links’ in het eerste decennium van de 21ste eeuw is nog moeilijk te omschrijven, maar hij is er, onmiskenbaar en volledig nieuw. Nog nooit in haar geschiedenis heeft het continent zoveel linkse partijen met zoveel macht op zoveel verschillende plaatsen gehad. De nieuwe sociale bewegingen hebben daarin ongetwijfeld hun rol gespeeld.
Drie interpretaties van ‘de bocht naar links’
Er bestaan drie manieren om die tendens van de laatste jaren te duiden. In een eerste interpretatie wordt de eenheid benadrukt (een gemeenschappelijke ‘onderstroom’), in een tweede focust men eerder op de dualiteit (twee verschillende vormen van links) en een derde lectuur benadrukt de veelheid (diversiteit van nationale situaties).
De eerste lectuur vertrekt van een drievoudige constatering die opgaat voor het hele continent: er bestaat een gunstige context voor een stroming die politiek en sociaal haar afkeer te kennen geeft, daarnaast is er de opkomst van nieuwe populaire linkse politici en ten derde bestaat er een zekere ‘familiegelijkenis’ tussen de nieuwe machtshebbers. De desastreuze balans van de economische politiek die Latijns-Amerika sinds de jaren tachtig heeft overspoeld, heeft in vrijwel alle landen van het continent voeding gegeven aan een democratisch deficit. Parallel hiermee ontstonden er zowat overal ‘nieuwe’ sociale bewegingen: via organisaties van inheemsen, van boeren, van landlozen, van werklozen, van de informele sector, van vrouwen, van buurtbewoners en van mensenrechtenverdedigers werden alternatieven in zelfbeheer in het leven geroepen. Zij zijn het resultaat van de nieuwe ruimtes die geboden werden door het liberalisme, maar ook van het legitimiteitsverlies van de traditionele politieke vertegenwoordigers en bemiddelaars, van nieuwe vormen van uitsluiting en discriminatie van een ontwikkelingsmodel waardoor nieuwe bevolkingsgroepen werden getroffen. Deze contestatiebewegingen hebben elk een eigen dynamiek en die diversiteit zal ook blijken uit hun verschillende methodes en objectieven. Of, anders gezegd, hun mobilisatiekracht is heel verschillend van de klassieke of oudere revolterende bewegingen. Deze sociale bewegingen ageren niet alleen voor een herverdeling van de rijkdommen, maar ook voor culturele erkenning, voor respect voor het milieu en voor de herwaardering van de democratie. In het beste geval zijn zij gelijktijdig identitair, democratisch, ecologisch en revolutionair. De sociale, etnische, culturele, lokale, regionale of nationale actoren balanceren tussen netvormige en meer gecentraliseerde actievormen, tussen sociale en/of politieke interventies, tussen democratische, horizontale en participatieve en meer verticale en representatieve organisatievormen.
De ‘familiegelijkenis’ tussen de nieuwe linkse regeringen die aan de macht gekomen zijn, ondersteunt de benadering van een gemeenschappelijke continentale onderstroming. Tussen de eerste verkiezing van Hugo Chávez in 1998 tot Venezolaanse president en deze van Ollanta Humala in het Peru van 2011, met daartussen de overwinningen van de PT in Brazilië (2002, 2006 en 2010), van de Chileense socialisten (2002 en 2006), van de Kirchners in Argentina (2003, 2007 en 2011), van het Frente Amplio in Uruguay (2005 en 2009), van Evo Morales in Bolivia (2005 en 2009), van Rafel Correa in Ecuador (2006 en 2009), van het FSLN in Nicaragua (2006 en 2011), van Fernando Lugo in Paraguay (2008) en van het FLMN in El Salvador (2009) is er op een of andere manier sprake van ‘een terugkeer naar de staat’, naar het installeren van een nieuwe sociale politiek, van een voluntaristische beweging naar het heroveren van natuurlijke rijkdommen en naar een grote belangstelling voor alternatieve vormen van Latijns-Amerikaanse integratie, los van de Verenigde Staten.
Twee polen
De tweede benadering om de ‘bocht naar links’ te verklaren vertrekt eerder van twee duidelijk van elkaar te onderscheiden groepen van landen met een heel verschillende aanpak. Aan de ene kant is er de pool-Chávez, die gekoppeld wordt aan de Venezolaanse, Boliviaanse en Ecuadoraanse ervaringen, en aan de andere kant is er de pool-Lula, die vaak vereenzelvigd wordt met de Braziliaanse, Uruguyaanse, Paraguyaanse, Argentijnse, Salvadoraanse en Chileense ervaringen.
De eerste pool vertegenwoordigt ‘radicaal’ links (‘populistisch’ voor de bestrijders ervan), terwijl de tweede eerder ‘gematigd’ links (voor de tegenstrevers ‘ontslagnemend’) wordt genoemd. Er tekenen zich dus twee duidelijk te onderscheiden polen af elk met hun eigen politieke affiniteiten. De regeringen van de eerste pool zijn ontstaan uit nationale breuklijnen en crises van het traditionele politieke systeem (Bolivia, Ecuador en Venezuela), terwijl de regeringen van de andere pool eerder tot stand zijn gekomen uit meer klassieke coalities (Brazilië bijvoorbeeld).
De landen van de eerste pool hebben zich gestort in zeer ambitieuze ondernemingen als het herschrijven van de nationale grondwetten en een herstichting van de staat waarbij referendums en grondwetgevende vergaderingen werden ingeschakeld. Op de agenda van die landen staan nationalisaties, op het vlak van de internationale politiek overheerst een retorisch anti-imperialisme en het promoten van de Bolivariaanse alliantie van de volkeren van Latijns-Amerika (ALBA). Op de agenda van de tweede groep landen staat onder meer het promoten van openbaar/privé partnership, een retorisch anti-protectionisme op het vlak van de internationale handel en deelname aan de Unie van Zuid-Amerikaanse naties (UNASUR). Toch is in de ogen van Emir Sader, directeur van het Latijns-Amerikaanse Instituut voor Sociale wetenschappen in Buenos Aires, geen enkel van die naar links opgeschoven landen, van geen van beide polen, erin geslaagd om te breken met de neoliberale hegemonie, en nog veel minder om te ontsnappen aan het kapitalisme.
Een veelheid van links
Volgens de derde verklaringswijze voor de ‘bocht naar links’ maakt het specifieke van de nationale situaties het onmogelijk om slechts van twee polen te spreken. Er zijn zoveel invullingen van links als er landen zijn. Een aantal variabelen ( gaande van de nationale geschiedenis, de politieke stabiliteit, de gevoeligheid voor een staatsgreep, de afhankelijkheid van het buitenland, de interne sociale verhoudingen, de stijl en de manier van besturen, de samenstelling van de regering, de loyaliteit van de oppositie, de sociale en economische politiek, de verhouding met het IMF, de houding ten opzichte van vrijemarktakkoorden en ten opzichte van de Verenigde Staten) zal onvermijdelijk tot andere benaderingen leiden, die afwijken van het onderscheid tussen de radicale en de gematigde pool.
Besluit
De eerste balans wijst uit dat er kan gesproken worden van een min of meer gevoelige terugdringing van de armoede, van het analfabetisme, van de ondervoeding en van de ongelijkheden. De rechten van de inheemse volken krijgen meer aandacht. Er wordt op een bescheiden manier gewerkt aan landbouw- en fiscale hervormingen, aan participatieve initiatieven met gevolgen voor het democratisch functioneren, etc. ‘Het is zeker dat Latijns-Amerika op dit ogenblik meer naar links zwenkt dan ooit in haar geschiedenis,’ zegt Immanuel Wallerstein en hij voegt eraan toe: ‘Zelfs als deze politieke ontwikkeling, van boven en van onder, nooit volledig lineair verloopt’.
De ontwikkeling in Latijns-Amerika neigt naar een soort van staatskapitalisme, allicht minder afhankelijk van het Noorden en van Azië, maar socialer, keynesiaanser, meer ontwikkelingsgericht, meer participatief en soeverein, meer op herverdeling en op interculturaliteit gericht dan voordien. Toch blijft er ook, in meer of mindere mate naargelang van het land, sprake van cliëntelisme, corruptie, onzekerheid, criminaliteit, drugshandel, belastingsontduiking, ongelijkheden, inflatie, die voeding vindt in de zwakte van de democratische instituties en in een economie die nog al te zeer gericht is op de primaire sector met extractivistische en agro-exportgerichte activiteiten.
(Uitpers nr. 139, 13de jg., februari 2012)
(1) sociale ontwikkelingseconomie die in de jaren vijftig en zestig van vorige eeuw in Latijns-Amerika opgang maakte. De econoom Raúl Prebish pleitte toen voor een op het binnenland gerichte industrialisatie in plaats van te steunen op de export van natuurlijke grondstoffen.