- Er bestaat een oorzakelijk verband tussen de opkomst en val van samenlevingen met klimatologisch veranderingen.
- “Oorlog is een op groepsniveau georganiseerde toepassing van de agressie die in onze individuele genen is verankerd.”
Over beschavingen en klimaat
De eerste stelling is zo wat de kern van ‘In het oog van de storm’. De hoofdmoot van het boek gaat over hoe klimaatveranderingen in het verleden een grote impact hebben gehad op beschavingen.
Een plausibele stelling die aan de hand van voorbeelden in het boek aannemelijk wordt gemaakt. De auteurs schenken hierbij in het bijzonder aandacht aan de ondergang van beschavingen hoofdzakelijk uit Europa, het Midden-Oosten en Noord- Afrika en in mindere mate uit andere continenten.
Samenvattend stellen de auteurs dat de pre-industriële samenlevingen zeer gevoelig waren voor hongersnood, volksverhuizing en oorlog, zeer vaak veroorzaakt door droogte, overstroming, extreme lange vorst. De expansie en val van het Romeinse Rijk is een voorbeeld die in het boek wordt beschreven. Rome kende zijn hoogtepunt op het moment dat ook de klimaatomstandigheden ideaal waren voor een maximale graanproductie in dit rijk. Dit liet Rome toe een machtig leger te onderhouden. Wanneer echter door een veranderend klimaat de oogsten begonnen tegen te vallen, escaleerden niet alleen de binnenlandse conflicten, maar nam ook de druk op de buitengrenzen toe. Want ook vijandige volkeren moesten zich voeden. Zodra daar de marginale gronden uitgeput waren, ontstond hongersnood, en “vervolgens oorlog tussen te veel mensen om te weinig hulpbronnen”. Daardoor zorgden de vaak zware gevolgen van een veranderd klimaat voor de achteruitgang of zelf ondergang van een samenleving of van delen ervan. De auteurs verwoorden dit als volgt: “de afwisseling tussen droge en minder droge omstandigheden op de steppe was de motor voor de geschiedenis”.
Deze centrale stelling wordt door de auteurs in het boek voldoende genuanceerd. Toch geeft de woordkeuze in een klein aantal passages (“niet toevallig”) een indruk van milieudeterminisme en hier en daar wekken zij de indruk dat om den duur alles te wijten is aan klimaatveranderingen. Zo schrijven de auteurs bijvoorbeeld dat “de reformatie en de contrareformatie … ook uitingen waren van mensen die antwoorden zochten voor de onverklaarbare razernij van de weersomstandigheden.”, dat “de Amerikaanse democratie en de Europese liberale en sociaaldemocratische burgermaatschappijen indirect geworteld zijn in de uitgemergelde voedingsbodem van de kleine ijstijd.” (p185) en dat het christendom als “de nieuwe religie beter was aangepast aan de precaire omstandigheden” in de moeilijke Laat-Romeinse tijd en “daardoor de factor van succes was”.
De mens als agressief wezen
De tweede stelling gaat over het gedrag van mensen. De auteurs poneren hierbij dat dit in belangrijke mate genetisch bepaald is. Dit wordt in het boek met andere formuleringen meermaals herhaald, zodanig zelf dat de auteurs op het einde van het boek terecht moeten opmerken dat “de indruk van biologisch determinisme het gevolg kan zijn van de nadruk in dit boek op het zelfzuchtige gen.” Indruk is hierbij een eufemisme.
Volgens de auteurs is de mens een agressief wezen. Dit agressief gedrag speelt volgens hen zowel binnen als ook tussen groepen. Een anekdotisch voorbeeld van een oorlogje tussen twee groepjes chimpansees, de Kasekelagroep en de Kahamagroep is voor de auteurs “een grimmige illustratie van enkele basiskenmerken van het menselijk gedrag: territoriumdrift, agressie, vreemdelingenhaat en strijd om seksuele partners. Bij die strijd worden concurrerende mannelijke genen waar mogelijk uitgeschakeld en vrouwelijke mee geïntegreerd in de eigen groep”.
De auteurs schetsen hierbij een weinig fraai beeld van de mensheid: “De evolutionaire wortels van oorlog zijn miljoenen jaren oud. Oorlog is een op groepsniveau georganiseerde toepassing van de agressie die in onze individuele genen is verankerd. De basiskenmerken ervoor zijn dus evolutionair ontstaan, genetisch vastgelegd en op basis daarvan verder cultureel ontwikkeld tot destructieve gedragsmechanismen”. En: “De basis voor het agressief gedrag van individuen en groepen zijn gebetonneerd in onze genen. De werking ervan is door culturele ontwikkeling verfijnd en door het uitschakelen van agressieremmende signalen in grote mate ‘geperfectioneerd’. Agressie werd zo een basiselement in de meeste culturele patronen, door de specifieke omgeving gekneed en aangepast en telkens opnieuw aan een volgende generatie aangeleerd. Het maakt de mens, en vooral de man, tot de eeuwige soldaat“. En verder: “De menselijke geschiedenis is een continu verhaal van geweld, agressie en oorlog”.
Hier moet wel de kanttekening gemaakt worden dat de auteurs de term agressie vrij ruim interpreteren. Ze schrijven: “Agressie uit zich (…) continu, maar in mildere vorm, in het streven naar dominantie en status”.
Ter staving van hun stelling verwijzen ze naar “de sociobiologie, die een aantal basismechanismen heeft blootgelegd”. En -nu komt het – deze zijn “zonder twijfel (JG onderlijnd door mezelf) … ook analoog aan verhoudingen tussen groepen” (JG onderlijnd door mezelf).
Zwaktes van het boek
Hiermee belanden we aan één van de belangrijkste zwakheden van het boek: het toepassingsgebied van geldige of plausibele hypothesen in de wetenschap wordt zonder meer verruimd naar andere domeinen.
Dit is een werkwijze die in het boek een aantal keren wordt gebruikt zoals een ander voorbeeld illustreert. Hier verklaren de auteurs de natuurlijke selectie ook van toepassing voor de politieke wetenschappen via een omweg langs de economie. “Het grondbeginsel van de natuurlijke selectie is eveneens van toepassing op economie. Bedrijven of ondernemingen die niet succesvol zijn in een bepaalde marktomgeving of zich niet tijdig aanpassen aan veranderingen daarvan, krijgen het moeilijk en verdwijnen. Mutatis mutandis kan dit worden doorgetrokken naar politieke en institutionele systemen (JG onderlijnd door mezelf): een regime of instituut dat niet functioneert of zich niet snel genoeg aanpast aan een veranderende omgeving krijgt het moeilijk. Deze instellingen kunnen zich niet duurzaam handhaven en zullen vroeg of laat verdwijnen”.
Een tweede zwakte van het boek is het weinig zelfkritische gebruik van allerhande concepten.
Een eerste voorbeeld. “In de gedragsbiologie is het gedrag in complexe sociale systemen in het kader van de evolutie bestudeerd via de speltheorie. (…) Daarbij stelt men als uitgangspunt dat individuen in een samenleving in essentie kunnen kiezen tussen twee strategieën: de duifstrategie (…) of de havikstrategie. (…) In een populatie van uitsluitend duiven heeft de havik het gemakkelijk. (…) Van zodra er zoveel haviken zijn dat het agressief gedrag een groot risico oplevert en er nog amper makkelijke buit beschikbaar wordt, wordt het opnieuw voordelig om een duifstrategie toe te passen. (…) Zodra er een evenwicht ontstaat tussen de aantallen duiven en haviken dat evolutionair het voordeligst is, ontstaat een evolutionair stabiele situatie. Zoeken naar dit evenwicht is een sterk evolutionair mechanisme”.
Dit is zonder enige twijfel bijzonder mooi geformuleerd en bijkomend kan men stellen dat er in de speltheorie krachtige theoretische modellen worden gebruikt. Maar het zou handig geweest zijn, mochten de auteurs hebben stilgestaan bij het gebruik van begrippen zoals “evenwicht”. Hoe berekenen Goeteyn en Jacobson in een concrete samenleving van mensen van vlees en bloed het evenwicht tussen de aantallen duiven en haviken?
Een tweede voorbeeld: “Evolutie op basis van efficiëntie houdt in dat de kosten – baten analyse nu (JG!) niet meer zo expliciet (JG!), maar deze afweging heeft het oorlogsgedrag in ons oude moederland bepaald en genetisch vastgelegd”. Hierbij is het belangrijk te vermelden dat de term ‘moederland’ een metafoor is voor de omgevingsfactoren die zich hebben voorgedaan in een evolutionaire periode van miljoenen jaren.
De supermens die de homo economicus is verdwijnt in het niets met deze homo analyticus van onze auteurs. Zij liepen ongetwijfeld rond met computers avant la lettre.
Een derde voorbeeld heeft betrekking op “drijvende kracht(en)” en “drijfveer”. Het begrip wordt veelvuldig gebruikt, maar heeft niet altijd dezelfde betekenis, namelijk (1) “een grote zoektocht naar water en voedsel (…), naar beschutting tegen levensbedreigende elementen (…) en naar één en liefst meerdere partners om zich voor te planten en zijn genen door te geven.”, (2) “genetische eigenschappen”, en (3) de “omgevingsfactoren uit de tijd voordat de mens landbouwer werd. Die factoren hebben”, schrijven de auteurs, ”ons genetisch gemaakt tot wat we nu zijn en vormen dus nog steeds in belangrijke mate de drijvende krachten van ons gedrag (JG onderlijnd door mezelf)”.
Een derde zwakte van het boek is een stuk incoherentie in het verhaal, waardoor de auteurs zich in bepaalde gevallen tegenspreken.
Een eerste voorbeeld hiervan. We hebben eerder al gezien dat individuen in een samenleving “in essentie” kunnen kiezen tussen de duif- of de havikstrategie. Naar het einde van het boek blijft van dit verhaal over strategieën niets over. En wordt dit zonder meer: “Samenwerking binnen de eigen groep was voordelig, net als agressie ten opzichte van vreemde groepen”. En: “gestoeld op … leerprocessen vernieuwt de mens regelmatig zijn speltechnieken om de eigen – en andersoortige concurrenten de loef (JG!) af te steken”.
Een tweede voorbeeld. De auteurs schrijven: “Onze genen sturen er (…) op aan dat de kostbare eicellen worden bevrucht door zaadcellen met het best mogelijk genetisch materiaal, dus liefst van mannen die succesvol zijn. (…) Meer politieke macht – en ruimer beschouwd ook meer maatschappelijke aanzien (…) geeft meer status en dus een groter seks appeal. Zijn zelfzuchtige genen zwepen de mens hierin genadeloos op”. Wat later in het boek blijkt dat er bij de mens zo iets bestaat als een “drang van groepsleden zich te onderwerpen aan een hogere autoriteit, aan het leiderschap van een alfaman (JG een dominant mannetje)”.
Een tegenspraak, die de auteurs zelf al hebben gemerkt, is er ook in de “genetisch ingelepelde xenofiele seksuele aantrekkingskracht” en “een genetisch verankerd xenofoob gedrag”. Dit noemen ze dan maar een “paradoxale mix van aantrekking en afkeer”.
Incoherent zijn de auteurs in mijn ogen ook wanneer zij het in hun boek wel hebben over “de ongelijke verdeling van macht en welvaart” en over oorlog is “in tegenstelling tot individuele agressie complex, georganiseerd, hiërarchisch gestructureerd” en daarmee geen rekening houden in hun poging het gedrag van mensen te begrijpen.
Nuanceringen op de voorstelling van de mens als gekke en toch rationele moordmachine komen sporadisch in het boek wel voor. We geven hiervan een bloemlezing: “Uiteraard zijn het niet alleen de genen die gedrag bepalen, maar kan de mens leren om door sociaal-culturele ontwikkelingen dit ultiem survivalgedrag te corrigeren of te neutraliseren”. En: “Sinds het ontstaan van complexe samenlevingen (…) zijn steeds vaker culturele afspraken ontstaan om strategieën van agressie deels te neutraliseren of zelf grotendeels te vervangen”. En verder:“Cultuur betekent in deze context het geheel van voorwerpen en gedragingen die de mens zelf heeft ontworpen, met een bepaald doel voor ogen. Dankzij taal en cultuur werd menselijk gedrag niet meer uitsluitend gestuurd door gecodeerde en genetisch vastgelegde informatie, maar ook door ‘geleerde’ informatie”. En tenslotte: “Een grote lijn in een gedragspatroon betekent dat er ook varianten zijn. De drijvende kracht is als het ware een gemiddelde waar veel speling op zit“.
Die nuanceringen worden echter niet of nauwelijks geïntegreerd in hun theoretische beschrijving van de mens, laat staan in de voorbeelden van de conflicten in Rwanda en Soedan (Darfoer) uit het recente verleden, waar de auteurs het ultieme bewijs zien én van de impact van het klimaat op de samenleving én van het gewelddadig karakter van de mens. De auteur schrijven hierover: “De laatste jaren voor de genocide teisterde een golf van criminaliteit Rwanda. (…) De correlatie was duidelijk: hoe groter de bevolkingsdichtheid en hoe lager de beschikbare calorieën per persoon, hoe hoger de misdaadcijfers”. “Er bleek een duidelijk verband te bestaan [JG in de Rwandese genocide] met de groeiende kloof tussen de vraag naar en het aanbod van voedsel.” Wat de auteurs doet concluderen dat: “De Rwandese genocide moet dus ook worden gezien tegen deze achtergrond van een concurrentie op het scherp van de snee om de schaarse natuurlijke hulpbron die landbouwgrond is.” (…) En verder: “Sommige Rwandezen zagen de oorlog als een noodzakelijk kwaad om het mensenoverschot terug in balans te brengen met de hoeveelheid beschikbare land.”
Uit wat de auteurs schrijven, kan men afleiden dat zij de mens figuurlijk als een soort robot zien. Wanneer een bepaalde hoeveelheid aan calorieëninname niet wordt bereikt, schakelt deze mens- robot automatisch over in de moordmodus. Het is onbegrijpelijk dat de auteurs een dergelijke visie aanhangen, want blijkbaar weten ook zij van de rol van “Radio Mille Collines” die opriep de ‘Tutsikakkerlakken’ te doden, van de oprichting van Hutumilities en van de import van half miljoen machetes in 1993, …
De auteurs zijn van hetzelfde bedje ziek, wanneer zij spreken over het conflict in Soedan (Darfoer). Dit is voor hen “een schoolvoorbeeld van in wezen sociale en ecologische knelpunten die schuilgaan achter een schijnbaar etnisch conflict.” Hier is de enige nuancering die ze zelf aan hun analyse formuleren dat het een langdurige oorlog is “typisch voor een falende staat met een zwakke overheid”. Dit is echt wel teleurstellend.
Conclusie
Het boek is in het geheel niet oninteressant. Het onderwerp van het boek -klimaatverandering en de eraan gebonden risico’s ook van conflicten in de wereld – is zeer actueel. In het boek maken Luc Goeteyn en Chris Jacobson op een voor mij vrij overtuigende manier de grote rol van klimaatveranderingen in het wel en wee van pre-industriële samenlevingen duidelijk. Deze centrale stelling wordt in het boek voldoende genuanceerd en vormt de hoofdmoot van het boek.
De tweede stelling overtuigd minder, getuigt van een theoretisch apriorisme en is overduidelijk met minder zorg uitgewerkt.
Het boek is gemakkelijk leesbaar. Het taalgebruik is vaak zeer beeldend. De auteurs hebben het hierbij bijvoorbeeld over “een schakelaar die het klimaat van de ene modus in de andere kan zetten”, een “droogtepomp die zuigt en spuwt”, “bokkesprongen”, “decor”, … De woordkeuze getuigt – op één uitzondering na – van goede smaak. Die ene uitzondering luidt: “Het Westen zich verschanst in zijn Bastille terwijl de rest van de wereld kwijlend (JG!) toekijkt en zich lijkt klaar te maken voor de bestorming. ” (p232) Hier overschrijden ze wat mij betreft een grens van het fatsoen.