2 juni 2004, 15u00. Vijf hulpverleners van Artsen Zonder Grenzen (AZG) vertrekken uit Khairkhana, in de Afghaanse provincie Baghdis, met een Landcruiser naar Qala-I-Naw. De veiligheidsmaatregelen zijn strikt en wanneer ze zich drie kwartier later niet zoals afgesproken via de radio aanmelden, rijst onmiddellijk het vermoeden dat er iets loos is.
AZG zendt vanuit beide steden een team om op zoek te gaan naar de collega’s en op amper 25 minuten van Khairkhana wordt de Landcruiser langs de kant van de weg aangetroffen, beschadigd door granaatvuur. De vijf hulpverleners, waaronder de Belgische Hélène de Beir, een Nederlander, een Noor en twee Afghanen, zijn dood.
De aanslag, die waarschijnlijk het werk was van Afghaanse verzetstrijders, wordt terecht scherp veroordeeld door hulporganisaties en de Verenigde Naties. Drie dagen na deze tragische gebeurtenis brengt AZG een opmerkelijke verklaring uit waarin de bezettingsmacht in Afghanistan medeplichtig wordt genoemd aan de precaire veiligheidsituatie van hulpverleners in Afghanistan.(1) AZG wijst erop dat de vermenging van humanitaire en militaire operaties de hulpverleners in gevaar brengt. Uiteindelijk zijn het de behoeftigen in Afghanistan die de dupe zijn.
Artsen Zonder Grenzen is niet alleen met deze kritiek. De Britse hulporganisatie Christian Aid bracht vorige maand een rapport uit dat de ontwikkelingshulp een van de slachtoffers noemde van de "oorlog tegen de terreur."(2) De organisatie is van mening dat eigenbelang en politieke doelstellingen bij hulpverlening nu meer dan ooit voorop staan en verwijst in het rapport uitgebreid naar de situatie in Afghanistan om deze bewering kracht bij te zetten. Sinds de start van de zogenaamde "oorlog tegen de terreur", waarbij VS-president Bush beweerde dat iedereen nu ofwel een vriend of een vijand van de VS was, wordt hulp meer dan ooit als wapen gebruikt.
Koude Oorlog
De internationale hulpverlening zoals we die nu kennen stamt eigenlijk uit de Koude Oorlog. Voor de Verenigde Staten moest de Tweede Wereldoorlog, na de overwinning op het Nazi-fascisme, doorgetrokken worden naar een strijd tegen het communisme. Toen de wapens zwegen, genoot de Sovjet-Unie een hoog aanzien in heel Europa. De VS vreesden dat het hele continent wel eens zou kunnen overhellen naar het socialistische kamp. Daarom kwamen de VS op de proppen met het Marshallplan, dat 12 miljard dollar in de Europese economie pompte. Tegelijkertijd verschafte het plan een markt voor de Amerikaanse consumptiegoederen.
Het Marshall-plan was het prototype van de latere ontwikkelingshulp aan de arme landen. Voor organisaties zoals de Wereldbank was het een test case voor de hulp aan de Derde Wereld. Maar er waren ook belangrijke verschillen. De Europese economie was immers al in hoge mate ‘ontwikkeld’ vóór de oorlog, en had enkel nood aan een injectie van kapitaal om de schade van de oorlog te herstellen. Die situatie kan niet vergeleken worden met ‘ontwikkelingshulp’ aan de onderontwikkelde landen in het Zuiden vandaag.
De achterliggende doelstellingen van ‘ontwikkelingshulp’ bleven in grote mate gelijk toen de aandacht verschoof van Europa naar het Zuiden: het communisme moest kost wat kost ingedijkt worden. Tussen 1953 en 1975 ging de helft van de Amerikaanse ontwikkelingshulp daarom naar Azië, vooral naar gebieden met een strategisch belang zoals Taiwan en Zuid-Korea. Zo kon de invloed van China en Vietnam ingedijkt worden.
Eens de Europese economieën weer op hun poten stonden, volgden ze het voorbeeld van de VS en zetten ook programma’s voor ontwikkelingshulp op. Daarbij ging de hulp in de eerste plaats naar de kolonies, waar in de naoorlogse periode de onafhankelijkheidstrijd een hoogtepunt bereikte. Voor de Europese mogendheden was ontwikkelingshulp een van de manieren om invloed te blijven uitoefenen na de onafhankelijkheid van hun ex-kolonies. België was zo een van de landen die het door-en-door corrupte en dictatoriale regime van Mobutu rijkelijk van hulp voorzag. Zaïre (nu Congo) was ook een dam tegen de opmars van het socialisme in Afrika. Mobutu ontving miljarden ontwikkelingshulp en leningen van de VS, het IMF en de Wereldbank. Niemand scheen erom te malen dat de arme bevolking daar nooit enig voordeel van ondervond.
Goede bedoelingen
En toch was er ook in die periode geen gebrek aan goedbedoelde verklaringen. In 1969 bijvoorbeeld lanceerde de Canadese eerste minister Lester Pearson het voorstel om 0,7 % van het bruto nationaal product aan ontwikkelingshulp te besteden. De rijke landen, verzameld in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), namen het voorstel prompt en unaniem aan. Na meer dan dertig jaar is het een van die vele onvervulde beloften waaraan politici niet graag herinnerd worden.
De ineenstorting van de Sovjet-Unie en het einde van de Koude Oorlog zorgden voor een grondige verandering van de internationale relaties, en bijgevolg ook van de ontwikkelingshulp. Nu de arme landen niet meer konden bezwijken voor de verlokkingen van het socialistische kamp, verloor de ontwikkelingshulp aan belang voor de rijke landen. Vandaar dat er ook flink gesnoeid werd in de budgetten. Tussen 1985 en 1995 verminderden de VS hun begroting voor internationale hulp met bijna een derde.
Maar er waren ook positieve evoluties. Nu ontwikkelingshulp niet meer als wapen werd gebruikt in de Koude Oorlog waren er tekenen dat de hulpbudgetten eindelijk zouden worden ingezet voor armoedebestrijding. Gedurende de jaren negentig maakten verschillende rijke landen goede voornemens en werden enkele uitwassen uit het verleden weggewerkt.
Hulp in tijden van ’terreur’
Sinds de aanslagen van 11 september moeten de goede voornemens echter weer wijken voor de politieke doelstellingen. Op 20 september 2001 zei VS-president George Bush in het parlement: "We zullen al onze middelen inzetten tegen het wereldwijde terreurnetwerk." Uiteraard geldt dit ook voor de ontwikkelingshulp. Net zoals het vroeger een wapen was in de Koude Oorlog, is het dat nu in de zogenaamde ‘oorlog tegen het terrorisme.’
Wat dat precies betekent zagen we voor het eerst in Afghanistan. De VS hadden er 40 miljard dollar voor over om het land met veel militair machtsvertoon binnen te vallen en te bezetten. Tot nog toe bleef de totale hulp voor de wederopbouw na de oorlog echter beperkt tot 4,5 miljard dollar. Deze vergelijking zegt veel over de prioriteiten.
Maar er is meer. Bij de oorlog in Afghanistan werd de grens tussen militaire en humanitaire operaties bewust vervaagd. Amerikaanse troepen gebruikten hulpgoederen als beloning voor nuttige informatie van de lokale bevolking. De huidige bezettingsmacht, die onder commando van de NATO staat, heeft zelfs speciale ‘provinciale reconstructieteams’. Dat zijn militaire eenheden die zowel gevechtstaken hebben als opdrachten van heropbouw uitvoeren. Bovendien staan deze eenheden onder het commando van de VS-troepen, die nog steeds actief jacht maken op de Taliban.
Men kan dus goed begrijpen dat de Afghanen in de war zijn en nauwelijks nog onderscheid kunnen maken tussen een ‘humanitaire’ en een gevechtsoperatie. Het gevolg is dat Afghanistan momenteel uiterst gevaarlijk is voor de internationale hulporganisaties. Sinds de val van het Taliban-regime meer dan twee jaar geleden, kwamen meer dan 30 ontwikkelingswerkers om het leven bij aanvallen van verzetstrijders. Verschillende organisaties hebben al besloten om het land te verlaten, en de bewegingsvrijheid van de resterende organisaties is uiterst beperkt.
Ook in Irak hanteren de VS ontwikkelingshulp als wapen. Zelfs vóór de eerste bombardementen begonnen, waarschuwde het Pentagon al dat de ‘reconstructie’ na de oorlog ook onder haar bevel zou vallen. NGO’s werden verzocht om zich te plooien naar de richtlijnen van het militair commando. Net zoals in Afghanistan heeft deze politiek ertoe geleid dat de grens tussen militaire en humanitaire operaties in Irak heel vaag is. Irakezen maken geen onderscheid tussen de bezettingsmacht en de VN of NGO’s. Zie de moordende bomaanslag op het hoofdkwartier van de VN in Bagdad in augustus 2003. Van de meer dan 100 NGO’s die na de oorlog activiteiten ontplooiden in Irak waren er een jaar later nog maar een twintigtal actief.
"NGO’s zijn een arm van de Amerikaanse overheid"
De verwarring bij het Afghaanse en Iraakse verzet is niet onbegrijpelijk. Het is immers de officiële Amerikaanse politiek om humanitaire operaties, zelfs van NGO’s, als een verlengstuk te zien van militaire operaties. Buitenlandminister Colin Powell zei in oktober 2001 al tegen afgevaardigden van internationale NGO’s: "Ik wil de beste relaties opbouwen met de NGO’s, die zo’n goede multiplicator zijn voor ons, zo’n belangrijk onderdeel van ons gevechtsteam."(3) Andrew Natsios, de chef van USAID, de officiële ontwikkelingsorganisatie van de VS, vindt dat NGO’s het moeten vermelden als zij financiering ontvangen van de regering. "NGO’s zijn een arm van de Amerikaanse overheid," voegde hij er als verklaring aan toe.(4)
Ontwikkelingshulp is echter niet alleen een wapen op het slagveld. Het wordt ook als wapen gebruikt in diplomatieke onderhandelingen met arme landen. Toen begin vorig jaar in de VN-Veiligheidsraad gediscussieerd werd over een resolutie die de oorlog tegen Irak moest goedkeuren, stonden landen als Angola, Kameroen en Guinea onder grote druk van de VS, die dreigden met een vermindering van de internationale hulp aan die landen. Pas toen Frankrijk te kennen gaf dat het sowieso een veto zou stellen, nam de druk af.
De VS dreigen ook met stopzetting van hulp aan landen die geen immuniteit willen verlenen aan hun troepen. Op deze manier proberen de VS vervolging voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag te voorkomen. 82 landen hebben al dergelijke bilaterale overeenkomsten met de VS getekend. Landen die dat weigeren, zoals Mali, Namibia en Zuid Afrika betalen dat cash met een vermindering van VS-ontwikkelingshulp.
Het zijn trouwens niet alleen de VS die eerst en vooral aan politiek gewin denken met ontwikkelingshulp. Op 25 maart 2004 tekenden de buitenlandministers van de Europese Unie een hele reeks maatregelen in de strijd tegen het terrorisme. Daarbij was ook een clausule die alle hulp afhankelijk maakt van de bereidheid tot medewerking in ‘veiligheidszaken’. De officiële ontwikkelingsorganisatie van Denemarken, Danida, stelt veiligheid als tweede belangrijkste criterium in de verdeling van de ontwikkelingshulp. Haar Australische tegenhanger, AusAid, financiert de training van de Indonesische politie in ‘contra-terrorisme operaties’, en Japan doet hetzelfde in de Filippijnen.
De evolutie van ontwikkelingshulp als wapen is verontrustend. De tragische aanslag op de 5 personeelsleden van AZG in Afghanistan illustreert dat de hulpverleners bij de eerste slachtoffers zijn. Maar uiteindelijk zijn het de armen die het gelag betalen in deze zogenaamde ‘oorlog tegen het terrorisme’. Niet alleen is er minder ontwikkelingshulp beschikbaar voor hen omdat rijke landen prioriteit geven aan uitgaven voor het leger en de inlichtingendiensten. De beschikbare hulp stelt bovendien het eigenbelang en de ‘veiligheid’ van de donor boven de armoedebestrijding.
(Uitpers, nr. 55, 5de jg., juli-augustus 2004)
Voetnoten
Kenny Gluck, MSF director of operations (Holland office). Coalition Forces Endanger Humanitarian Action in Afghanistan. June 5, 2004. www.msf.org/countries/page.cfm?articleid=409F102D-A77A-4C94-89E0A47D7213B4D5The Politics of Poverty: Aid in the new Cold War. Christian Aid. May 2004. www.christian-aid.org.uk/indepth/404caweek/index.htm
Secretary Colin L. Powell. Remarks to the National Foreign Policy Conference for Leaders of Nongovernmental Organizations. October 26, 2001. www.state.gov/secretary/rm/2001/5762.htm
Natsios: NGOs Must Show Results; Promote Ties to U.S. Or We Will ‘Find New Partners’ www.interaction.org/forum2003/panels.html#Natsios