Soead Amiry, ‘Sharon en mijn schoonmoeder. Oorlogsdagboek uit Ramallah’, Prometheus, Amsterdam, 2005, 216 blz., 15 euro, ISBN 90-446-066-2.
Hoe leeft een volk onder militaire bezetting? Hoe ingrijpend is de aanwezigheid van tot de tanden gewapende soldaten in het leven van alle dag? Hoe voelt het als er dagelijks tanks in je voortuin staan? Als het huis van je buurman met de bulldozer wordt platgewalst? Als je dagen-, wekenlang je huis niet mag verlaten? Als je aan de checkpoints van de militairen voortdurend vernederende controles tandenknarsend voor lief moet nemen?
Je wil een ‘normaal leven’ en je krijgt alleen maar absurditeit en willekeur. Het enige recht dat je is gegund, is het recht van de sterkste. En dat moet je ondergaan. Hoe ga je daarmee om? Je schrijft het van je af. Zoals de Palestijnse Soead Amiry in “Sharon en mijn schoonmoeder”, haar oorlogsdagboek uit Ramallah. Bestaat er een literair genre, dat tragikomisch wordt genoemd? Als dat zo is, voegt Soead Amiry er een nieuwe dimensie aan toe: tragihilarisch. Zij heeft een meesterlijk boek geschreven vol zwarte humor.
De periode tussen 17 november 2001 en 26 september 2002 was voor de inwoners van Ramallah op de Westelijke Jordaanoever een inferno. De Israëlische troepen hadden deze belangrijke stad opnieuw bezet, vast van plan om de Palestijnse leider Yasser Arafat, die er zijn hoofdkwartier had, definitief monddood te maken. Maandenlang werden de stad en haar bewoners geterroriseerd met zware artilleriebeschietingen, bombardementen en een uitgaansverbod, dat slechts af en toe werd opgeheven.
De Palestijnse architecte en hoogleraar aan de universiteit van Bir Zeit, Soead Amiry – echtgenote van de gerenommeerde Palestijnse socioloog Salim Tamari – besluit een eigen overlevingsstrategie uit te werken, een therapie tegen de absurditeit van de bezetting: schrijven. Dagen- en nachtenlang zit ze voor haar PC. Ze stuurt e-mails naar vrienden, vriendinnen, kennissen, familieleden in de bezette gebieden en in het buitenland. De bezetting en het uitgaansverbod heeft haar in een soort virtuele maatschappij geworpen. Communicatie kan alleen nog via het internet of de mobiele telefoon. Jaren voordien heeft een goeie vriendin haar de raad gegeven om “de idiotie van de Israëlische bezettingsmacht te observeren”. “Naarmate de jaren verstreken, werd dit een belangrijk zelfverdedigingsmechanisme tegen de Israëlische bezetting van ons leven en onze ziel. Alleen door een ‘stap richting het leven’ te nemen kon ik de absurditeit van mijn leven en dat van anderen observeren en optekenen,” schrijft Amiry.
In de zomer van 2002 ontmoet ze in Stockholm de Marokkaanse schrijfster en sociologe Fatima Mernissi. Die overtuigt haar wat te doen met haar dagboeknotities. Niet meteen een eenvoudige klus. Veel van haar e-mails zijn verloren gegaan. Amiry vraagt vrienden en kennissen ze weer uit hun inbox op te vissen. De Israëlische sociologe en docente aan de Hebreeuwse universiteit, Dafna Golan, neemt contact op met de uitgeverij Bavel in Tel Aviv. De Italiaanse Europolitica Luisa Morgantini klopt aan bij de uitgeverij Feltrinelli in Milaan en een Zweedse vriendin doet hetzelfde bij een uitgever in Stockholm. “Sharon en mijn schoonmoeder” is daarmee op weg naar een internationale carrière.
Amiry’s boek bestaat uit twee soorten dagboeknotities. Ze begint in 1981 met haar reis van de Jordaanse hoofdstad Amman naar het door Israël bezette Ramallah op de Westelijke Jordaanoever. Amiry’s familie is afkomstig uit Jaffa. Haar ouders werden er in 1948 door het offensief van de zionistische milities verdreven. Zij is in 1951 geboren in Damascus (maar verwekt in Jeruzalem, schrijft ze met een vette knipoog). Ze groeide op in Amman en Kaïro. Ze studeerde in Beiroet. In 1981verlaat ze haar moeder in Amman en gaat ze naar Ramallah. “De reis, die zes maanden had moeten duren, bleek een levenslange te zijn. Ik woonde, werkte, werd verliefd, trouwde en kreeg een schoonmoeder in Ramallah.” Deel twee van haar boek bestaat uit de e-mails, die ze tijdens de Israëlische belegering van Ramallah heeft geschreven. Het huis van haar tweeënnegentigjarige schoonmoeder kijkt uit op Arafats hoofdkwartier en ligt dus direct in de vuurlijn. Amiry en haar man besluiten de oude dame weg te halen en bij hen thuis op te nemen in afwachting van rustigere tijden. Het leven met een schoonmoeder blijkt al snel geen pretje te zijn. Het leven onder het bewind van Sharon is dat al evenmin.
‘Niet in de stemming’
Amiry’s boek begint met een scène (een echte) op de luchthaven Ben Goerion in de buurt van Tel Aviv. Ze is op terugreis vanuit Londen. De beambte van de Israëlische veiligheid vraagt haar waarom ze in Damascus is geboren. Het is half vijf ’s nachts en Amiry is niet in de stemming voor dit soort onzin. “Jullie trappen ons Jaffa uit en dan vraag je je af waarom we ergens anders zijn geboren!”, antwoordt ze bits. Ze droomt even weg: haar jeugd in Damascus, haar vader die in 1979 aan een hartaanval overleed, de vakanties in het Syrische Zabadani of aan het strand van Beiroet.
“Ik was niet in de stemming om de Israëlische beambte te vertellen dat Damascus niet, zoals hij lijkt te denken, een enorme militaire basis is die vol staat met SAM-1 en SAM-2-raketten, maar dat het een stad is, met als levendigste deel de oude stadswijk waar het huis van mijn grootmoeder nog steeds staat. Het zou moeilijk voor me geweest zijn hem uit te leggen dat ik altijd jaloers ben geweest op mijn ouders, en zelfs op mijn grootouders, dat ze leefden in een tijd toen wonen in, of reizen tussen de prachtige steden in de omgeving niet zo’n onderneming was en er onderweg geen veiligheidscontroles waren. Ik luisterde altijd geboeid wanneer mijn vader zijn reizen tussen Jaffa en Beiroet beschreef, die altijd gepaard gingen met een lunch in een visrestaurant in Sidon.”
“Waarom was u in Londen”, vraagt de Israëlische veiligheidsbeambte. Amiry antwoordt: “Ik ben gaan dansen”.
“Denkt u dat u grappig bent?”
“Nee. En hebt u een probleem met dansen?”
De pascontrole dreigt ernstig uit de hand te lopen. Amiry dramt behoorlijk door en schreeuwt dat ze haar dan maar moeten arresteren. De taxichauffeur die haar op de luchthaven komt oppikken (haar Palestijnse man heeft hiervoor geen toestemming) redt de zaak. Hij kan er de Israëlische veiligheidsbeambten van overtuigen dat Amiry “een beetje getikt is.” Uiteindelijk mogen ze gaan.
Een dolkomisch tafereel? Zeker, en Amiry heeft er in dit boek nog wel een dozijn in petto. Maar het is vooral een uiterst pijnlijke vraag waarop de drieëneenhalf miljoen Palestijnen, die onder de Israëlische militaire bezetting moeten leven, nooit een antwoord krijgen: waarom moeten wij dit soort absurditeiten blijven slikken, waarom hebben wij geen recht op een ‘normaal’ leven?
Hawiyyeh
Sinds 1981 verblijft Soead Amiry in Ramallah. Ze doceert er aan de Palestijnse universiteit in Bir Zeit. Maar er is een belangrijk probleem: ze heeft geen wettige verblijfsvergunning. Dat betekent dat ze op elk ogenblik kan uitgewezen worden. Al van bij het begin van haar verblijf wordt het Amiry duidelijk dat een normaal leven, een normale job niet tot het dagelijks bestaan behoren van een Palestijn in bezet gebied. In 1982, het eerste jaar van haar job in Bir Zeit, is haar universiteit zeven maanden lang gesloten op bevel van de militaire overheid. Het academiejaar duurt negen maanden. Docenten van de Palestijnse universiteiten worden verplicht een anti-PLO-verklaring te ondertekenen. Wie dat niet doet verliest zijn baan. Gastdocenten, die weigeren, worden gedeporteerd. Amiry leeft zeven jaar lang met een zwaard van Damocles boven het hoofd. In 1987 breekt de eerste Intifada uit. Het leven in de bezette gebieden wordt met het uur ondraaglijker. Amiry vindt van zichzelf dat ze zich af en toe als een hysterica gedraagt. Op een dag gaat ze echt door het lint. Ze stapt met veel bombarie het kantoor van kapitein Yossi binnen op de dienst burgerlijke zaken van het militaire bestuur in Ramallah. In het verleden heeft ze zich al herhaaldelijk moeten aanmelden in het kantoor van deze legerkapitein. Ze heeft een koffertje mee met daarin een tandenborstel, tandpasta, nachtpon, ondergoed, een extra T-shirt, wat boeken, een leeg schrijfblok, potlood en pen, sloffen, een radio en een paar pakjes sigaretten. Voor het geval ze gearresteerd wordt. Ze trekt resoluut het kantoor van de kapitein binnen. “Wil je even buiten wachten tot ik klaar ben met mijn gast,” zegt de kapitein op bevelende toon. “Ik wacht niet meer. Ik wacht al zeven jaar”, krijst Amiry. Ze eist haar ‘hawiyyeh’, haar verblijfsvergunning.
“Ik ga niet weg. Doe me maar een proces aan als u denkt dat ik een terroriste ben. Waarom stuurt u me niet naar de gevangenis? Jullie behandelen ons allemaal als terroristen, dus kunnen we ons net zo goed zo gedragen. En geef me nu mijn hawiyyeh, hoort u me, kapitein Yossi?”
“Ik stond te krijsen. ‘Me zeven jaar laten wachten op die stomme hawiyyeh, wordt u daar gelukkig van? Wilt u dat we allemaal doordraaien en instorten? Hier ben ik, kijk naar me. Wordt u daar gelukkig van?’ Ik barstte in tranen uit. Yossi stond doodstil. Zoals alle mannen had hij geen idee wat hij met een huilende vrouw aan moest. Ik zag wel dat hij in staat was om te gaan met Palestijnse demonstranten, rebellen, messentrekkers, terroristen. Hij wist hoe hij moest omgaan met bommen, dynamiet, tanks, gevechtsvliegtuigen en onderzeeërs. Hij was er op getraind daar allemaal mee om te gaan. Maar geen huilende vrouw. Geen vrouw die doordraaide.”
Kapitein Yossi is aan de grond genageld. Soead Amiry verlaat wat later het militaire complex van het Israëlische leger in Ramallah met haar hawiyyeh op zak. Zeven jaar heeft ze de willekeur van de bezetter getrotseerd.
Vijf jaar later, in 1993, gaat de telefoon. “Dag doctor Amiry, met journalist Yossi. Ik zou u graag voor mijn artikel in Ha’aretz interviewen over de laatste ronde van de Israëlisch-Palestijnse onderhandelingen in Washington. Kunnen we een afspraak maken?”
Amiry aarzelt even en repliceert: “Sorry, kapitein Yossi. Ik ben deze keer, denk ik, in de positie om nee te zeggen. Misschien hebt u een andere baan en bent u mensenrechtenactivist en freelance journalist geworden, maar voor mij blijft u kapitein Yossi. Ik heb u trouwens nooit bedankt voor mijn hawiyyeh”.
Chauffeur van Nura
Een normaal leven leiden onder militaire bezetting? Je kan het proberen. Bijvoorbeeld door een trouw huisdier te adopteren. Soead Amiry vindt op een avond in haar tuin een rillende, piepkleine pup. Het is een Toy-Manchester-terriër en zal nooit groter dan twee handen worden. Amiry en haar hondje worden onafscheidelijk. Het beestje gaat mee naar haar werk, naar de universiteit, naar bouwplaatsen waar ze als architecte aan de slag is, naar sommige vrienden, naar haar schoonmoeder. Er is echter een probleem. Nura, de hond, moet dringend gevaccineerd worden en dat kan alleen maar bij een Israëlische dierenarts. Dokter Tamar heeft haar praktijk in Atarut een Israëlische industriële zone (een illegale joodse nederzetting dus) aan de weg tussen Ramallah en Jeruzalem. De Israëlische wil Nura best de nodige vaccins toedienen. Maar… De vaccins komen uit Jeruzalem en dus krijgt Nura een Jeruzalems certificaat.
“Ik keek jaloers toe hoe dokter Tamar Nura’s geel met zwarte Jeruzalemse paspoort invulde”, schrijft Amiry. “Nura en dokter Tamar keken me allebei vreemd aan, alsof ze beiden geen verstand hadden van politiek. Ik werd er gek van dat ze het zo vanzelfsprekend vonden Jeruzalems te zijn. Toen ik naar buiten liep, had ik de kleine Nura in mijn linkerhand en haar paspoort zorgvuldig in mijn andere. ‘Weet je wat, Nura? Met dit document kun jij door de controlepost in Jeruzalem, terwijl mijn auto en ik twee verschillende vergunningen nodig hebben om erdoor te mogen.”
Amiry wordt de chauffeur van haar hond. Ze besluit Nura’s paspoort te gebruiken om naar Jeruzalem te rijden. Iets waarvan de Palestijnen van Ramallah, dat op een goeie tien à twaalf kilometer van het centrum van Jeruzalem verwijderd ligt, alleen maar kunnen dromen. Aan de controlepost in Jeruzalem vraagt een Israëlische soldaat naar haar vergunning en die van haar auto. “Die heb ik niet, maar ik ben de chauffeur van deze hond uit Jeruzalem,” zegt Amiry. “Zoals u ziet, komt de hond uit Jeruzalem en ze kan onmogelijk zelf autorijden of alleen reizen.”
“De soldaat bestudeerde me nauwkeurig, klopte Nura, die nog steeds uit het raam hing, op haar kop, gaf me haar paspoort en zei hard: ‘Ga maar’.”
Soead Amiry drukt het gaspedaal in en rijdt Jeruzalem binnen. Ze denkt daarbij aan twee vrienden, die al respectievelijk zestien en vierentwintig jaar op een identiteitsbewijs voor Jeruzalem wachten en aan de tienduizenden Palestijnen die hun identiteitsbewijs voor Jeruzalem zijn kwijtgeraakt.
Doof, blind en stom
In Soead Amiry’s dagboeknotities staan nog meer van deze hilarische verhalen. Ze rapporteert met een ongelooflijk gevoel voor zwarte humor. En zoals Louis Paul Boon ooit schreef: “zwarte humor is de bekroning van de miserie”.
Tijdens het beleg van Ramallah wordt het uitgaansverbod af en toe opgeheven. Op 21 april 2002 maakt Amiry er gebruik van om snel bij Saleh, de smid langs te lopen. Bij huiszoekingen hebben de Israëlische soldaten vaak de slechte gewoonte om de voordeur op te blazen. Dat is ook gebeurd in het huis van Amiry’s schoonmoeder. Ze vraagt de smid – die voornamelijk opgeblazen voordeuren herstelt – even mee te gaan naar haar schoonmoeders huis, recht over al-Muqata, het belegerde hoofdkwartier van Yasser Arafat. Ondanks de opheffing van het uitgaansverbod is alles onwezenlijk en dreigend stil op straat. Bij hun aankomst aan het huis schrikt Amiry zich verrot. De kofferbak van de smid ligt vol verdacht tuig: een grote gereedschapskist, elektriciteitsdraden, een enorme knijptang, een lange koevoet, een lasapparaat. En vooral… het gasmasker van Saleh de smid. Het ziet er allemaal zo verdacht uit. Met dit terroristisch arsenaal in de kofferbak van een auto riskeer je de dood met de kogel, een standrechtelijke executie. Amiry maant haar smid aan om zo snel mogelijk weer naar huis te rijden. De opgeblazen voordeur kan wel even wachten.
De Palestijnen leven al decennialang met uitgaansverboden. Amiry vertelt over die keer toen ze meer dan veertig dagen lang moesten binnen blijven, tijdens de Golfoorlog van 1991. Amiry en haar man, Salim Tamari, maakten toen van de opheffing van het uitgaansverbod gebruik om snel even bij vrienden aan te lopen. Ze zijn veel te laat, moeten de Arabische gastvrijheid laten voor wat ze is, proppen snel een stuk taart achter de kiezen, verbranden zich de mond aan de veel te hete thee, stormen het huis van de vrienden uit en rijden in vliegende vaart terug naar huis. Te laat. Het uitgaansverbod is alweer van kracht. Ze staan oog in oog met een Israëlische patrouille. De machinegeweren in aanslag. Salim Tamari moet in de gietende regen uitstappen en de kofferbak van de auto uitladen. Amiry staart een van de soldaten wezenloos aan. De soldaat wordt hypernerveus van haar starende blik.
“Kijk niet zo naar me!”, schreeuwde de gemakkelijk op stang gejaagde soldaat. “Klootzak, dacht ik. Wat laat die zich gemakkelijk op de kast jagen! Ik vraag me af hoe jij zou hebben gereageerd als je zo veel jaar als ik in bezet gebied had gewoond, als je rechten dag en nacht werden geschonden, of als de olijfbomen van je grootvaders boomgaard uit de grond waren gerukt, of je dorp met de grond was gelijkgemaakt, of als je huis was gesloopt, of als je zus niet naar school kon, of als je broer drie keer levenslang had gekregen, of als je moeder was bevallen bij een controlepost, of als je dagen in de hete augustuszon in de rij had gestaan voor je werkvergunning, of als je je vrienden in het Arabische Oost-Jeruzalem niet kon bereiken. Eén starende blik en je wordt gek!”
“Heb je me gehoord? Staar me niet zo aan! Ben je doof?”, herhaalde de onteerde soldaat.
“Ik ben doof noch blind of stom, jongeman. Zoals de rest van ons heb ik geleerd me te gedragen alsof ik doof, blind en stom ben elke keer dat ik een van jullie in onze steden tegenkom, in onze straten, onze huizen, onze woonkamers of zelfs onze slaapkamers.” “Begrijp je waarom we doen alsof we het grootste deel van ons leven doen alsof we doof, blind en stom zijn? Besef je hoe het zou zijn als we ons zouden gaan gedragen als normale mensen, elke dag, elk uur, elke minuut en elke seconde dat je onze rechten hebt geschonden? Besef je hoeveel wilskracht (en vernedering) het kost om onszelf aan te leren niets te horen, niets te zien en niet vrijuit te spreken? Dat is precies waarom de hele wereld elke keer dat we besluiten te zien, te horen en vrijuit te spreken zo verbijsterd is.”
De opgekropte woede van een Palestijnse vrouw maakt een tot de tanden gewapende soldaat van het Israëlische bezettingsleger knettergek en furieus. Dit bizar gevoel van vervreemding, waaraan Israëlische soldaten en hoogwaardigheidsbekleders voortdurend lijken te lijden, was in 1964 al het thema van een van de schitterendste gedichten van de Palestijnse dichter Mahmud Darwish. ‘Identiteitsbewijs’ heette het.
“Noteer!
Ik ben Arabier.
Het nummer van mijn kaart: vijftig duizend.
Aantal kinderen: acht.
Het negende is op komst… na de zomer
En kijk, u bent woedend!
Noteer!
Ik ben Arabier.
Ik werk in de steengroeve met mijn lotgenoten.
Ik heb acht kinderen.
Hun brood,
hun kleren en schoolschriften,
hak ik uit de rotsen.
Ik bedel niet aan uw deur.
Ik verlaag me niet op de stoep van uw paleis.
En kijk, u bent woedend!
Noteer!
Ik ben Arabier.
Zonder familienaam –
Ik ben mijn voornaam.
Ik heb eindeloos geduld
In een land waar alles draait
op uitbarstingen van woede…”
Darwish schreef (en schrijft) prachtige poëzie. Soead Amiry niet. Geen fictie bij haar, maar alledaagse realiteit. Dat maakt van “Sharon en mijn schoonmoeder” een belangrijk boek. Omdat het de militaire bezetting in al zijn dagelijkse absurditeit en weerzinwekkendheid beschrijft.
(Uitpers, nr. 69, 7de jg., november 2005)