In zijn jongste boek behandelt Freddy De Pauw de evolutie van de media, meer specifiek wat betreft de buitenlandse berichtgeving. Een bespreking van dit boek is te vinden in de boekenrubriek van Uitpers. Hier publiceren we een deel van het zesde hoofdstuk dat concrete voorbeelden bevat van succesvolle misleiding.
“Het probleem hier is: als je denkt dat alles is zoals het lijkt, vergis je je. Alles wordt gemanipuleerd en alles heeft hier een bijbedoeling.” Luitenant-generaal Sir Michael Rose, de Britse commandant van de VN –vredesmacht in Bosnië bij zijn afscheid van Bosnië. (NRC Handelsblad, 24 januari 1995).
«Liegende beelden » luidde de titel van een tentoonstelling die in 1998 liep in het Museum van Hedendaagse Geschiedenis in Bonn. De bezoekers konden er kennis maken met een uitgebreid overzicht van een eeuw manipulatie door het beeld. In de loop van de 20ste eeuw had het publiek enorme mogelijkheden gekregen om via woord en beeld te weten wat er in eigen land en in de wereld gebeurt.
Meteen namen ook de mogelijkheden toe om het publiek een rad voor de ogen te draaien. Machthebbers deden aan geschiedenisvervalsing door op foto’s tegenstanders weg te vegen. In Moskou deed Stalin zijn tegenstrever Trotsky verwijderen van de foto’s waarop hij met Lenin stond, in Peking werden de hoofden van de zogenaamde “Bende van Vier” weggeknipt, wat foto’s gaf met personen die ogenschijnlijk een emmer op de romp hadden. Dat zijn de grove vervalsingen. Met de popularisering van de beeldmedia werden de technieken van manipulatie van langs om gesofisticeerder. Sinds de tentoonstelling van 1998 konden we enkele nieuwe dieptepunten van manipulatie noteren, onder meer Kosovo in 1999 en de aanloop tot de oorlog in Irak van 2003.
Manipulatie kan natuurlijk ook zonder beeld. De tentoonstelling in Bonn viel samen met de honderdste verjaardag van de Amerikaans-Spaanse oorlog waarin de media van persmagnaat Randolph Hearst via correspondenties vanuit Havana stokebrand speelden.
“In tijden van oorlog is de waarheid het eerste slachtoffer”. Deze gevleugelde woorden van de Amerikaanse senator Hiram Johnson in 1917 werden in de 20ste en de 21ste eeuw zeer dikwijls bewaarheid. Intussen weten we wel dat dit niet alleen in tijden van oorlog zo is, de waarheid valt ook in vredestijden dagelijks als slachtoffer van verkrachtingen.
Enerzijds zijn er de enorme mogelijkheden om zogoed als rechtstreeks thuis de grote geschiedenis op het scherm te volgen. Anderzijds zijn er de enorme mogelijkheden om schijn te scheppen. De kloof tussen – zelfs rechtstreekse – beelden en realiteit is soms zo erg dat die tegengesteld zijn.
Politologen en historici hebben een vette kluif aan de revolutie van eind 1989 in Roemenië tegen het bewind van Nicolae en Elena Ceausescu. Was het wel een revolutie, of passen hier aanhalingstekens? Nochtans, er werden toen vanuit Boekarest rechtstreekse beelden uitgezonden over de zware gevechten die daar in het stadscentrum aan de gang waren tussen de opstandelingen en de Securitate, de geduchte geheime politie van Ceausescu. Miljoenen tv-kijkers kregen de indruk dat ze een revolutie rechtstreeks op het scherm konden volgen.
Het was veel directer dan de beelden indertijd over de oorlog in Vietnam die zo een grote rol in de oorlogvoering hadden gespeeld. Toen hadden de media, de Amerikaanse voorop, met hun beelden over de Amerikaanse oorlogsvoering – en vooral met die over de lijkkisten met Amerikaanse gesneuvelden – het “binnenlands front ondermijnd” (de terminologie van de oorlogsvoerders), iets waar machthebbers nadien wereldwijd lessen uit hebben getrokken. Boris Jeltsin was nog niet goed geadviseerd bij zijn oorlog in Tsjetsjenië (eind 1994 tot de zomer van 1996) door binnen- en buitenlandse verslaggevers aan het front hun gang te laten gaan. De toen nog onafhankelijke tv-zender NTV versterkte het Russische verzet tegen die oorlog met beelden over Russische gesneuvelden. Vladimir Poetin pakte het bij zijn Tsjetsjeense oorlog volledig anders aan: zo weinig mogelijk pottenkijkers. De Russische publieke opinie stond dan wel na verloop van tijd afkerig tegen die oorlog, maar door gebrek aan beelden en informatie, tenzij dan over Tsjetsjeense terreurdaden, was dat geen dagelijkse zorg van de Russen.
Roemenië 1989, een syndroom
In december 1989 keek de ganse wereld bijna rechtstreeks in stomme verbazing toe hoe het echtpaar Nicolae en Elena Ceausescu van de troon werd gestoten. De “Conducator” had blijkbaar geen ogenblik gedacht dat hij hetzelfde, in feite een veel erger, lot kon ondergaan als zijn collega’s uit talrijke landen van de Sovjetwereld in de weken daarvoor. Nadat het publiek op een grote bijeenkomst in Boekarest hem letterlijk de rug had toegekeerd, raakte hij in paniek. In de stad Timisoara, waar veel etnische Hongaren wonen, werd op betogers geschoten, wat het sein was voor een volksopstand in het ganse land.
De internationale media brachten toen voortdurend berichten over het barbaarse optreden van de ‘Securitate’, de geheime politie van Ceausescu, die gewapenderhand trachtte de opstand te bedwingen. Televisiezenders zonden rechtstreekse beelden uit over de vuurgevechten in het centrum van Boekarest tussen agenten van de Securitate en opstandelingen. De wereld gonsde van de geruchten dat die agenten beschikten over gigantische onderaardse gangen langswaar ze naar de wouden rond Boekarest konden ontkomen om zich te hergroeperen en een grootscheepse aanval tegen opstandig Boekarest in te zetten. Maar de revolutie zegevierde.
Was hier sprake van een revolutie of van een machtsgreep die zeer handig gebruik maakte van de internationale media om die coup als revolutie te verkopen? Van in het begin was er reden tot twijfel, op pleinen waar hevig was gevochten – de wereld had het bij avond op het scherm rechtstreeks kunnen volgen – waren de kogelgaten opvallend aan één kant van het plein. Toen men in de daaropvolgende jaren zag hoe vooral kaderleden van Ceausescu’s Communistische Partij (indertijd vier miljoen leden) in het nieuwe regime de lakens uitdeelden en hoe diezelfde kaderleden én agenten van de Securitate veel beter werden van de “privatiseringen”, waren er toch redenen genoeg om aan de aard van die “revolutie” van 1989 te twijfelen. Die twijfel leidde in diverse media dan weer tot complottheorieën als zouden de geheime diensten van de VS en de Sovjet-Unie, CIA en KGB, hier de handen in elkaar hebben geslagen om Ceausescu te vloeren en te vervangen door een vroegere medestander, Ion Iliescu.
Ook het “proces” tegen het echtpaar Ceausescu deed veel vragen rijzen. Ceausescu was op 21 december weggehoond tijdens een meeting waarop hij de “oproerkraaiers” van Timisoara aanviel. Daarop was hij met een helikopter verdwenen, maar werd enkele dagen later opgepakt en op Kerstmis, samen met zijn vrouw, supersnel schuldig bevonden aan de dood van 60.000 mensen in Timisoara en prompt geëxecuteerd. De opnamen van het “proces” en de executie werden al even snel wereldwijd verspreid.
Tegelijk deden andere beelden de ronde van de wereld, die van het massagraf van Timisoara, later de eerste operatie van planetaire desinformatie gedoopt. Daar waren bij de repressie na de betogingen van 15 december talrijke doden gevallen – jaren later sprak men van een honderdtal. De media kregen vanuit Timisoara het alarmerend bericht dat daar een massagraf was ontdekt met duizenden, men gewaagde aanvankelijk van 4.600, later van 12.000 zelfs 64.000 lijken. Vooral de Joegoslavische en Hongaarse persbureaus sprongen op die “ontdekking”, wat meteen enig wantrouwen had moeten wekken, zeker rekening houdend met de eeuwenoude spanningen tussen Hongaren en Roemenen. Sommige media waren zo voorzichtig de voorwaardelijke wijze te gebruiken of te verwijzen naar de bron (onder andere Axel Buyse die voor De Standaard de “revolutie” volgde en Rudi Vranckx van de BRT), maar veruit het gros van de media pakte uit met het sensationele nieuws over het massagraf.
Mijn Roemeense tolk, Vasile P., vertelde me enkele maanden later dat hij in die dagen tolk was van een reporter van de Franse krant ‘Libération’. Die journalist was in Timisoara toen het nieuws over dat graf de wereldronde deed. Wat hij met eigen ogen zag, was helemaal iets anders, namelijk enkele lijken die duidelijk uit een dodenhuis kwamen en daar waren gedumpt ten gerieve van de camera’s. De journalist stuurde zijn verslag naar Parijs, maar daar keek hoofdredacteur Pouchin naar het journaal van Antenne 2 (22 december 1989) waar beelden van het “massagraf” werden getoond, met daarbij als commentaar dat hiermee het bewijs was geleverd dat de Securitate in Timisoara 4.630 mensen had omgebracht. De hoofdredacteur van Libération herschreef het artikel van zijn verslaggever in de zin van de beelden op Antenne 2, tot woede van die verslaggever, aldus de tolk. Het illustreert hoezeer de lui van de Securitate wereldwijd hun propagandaslag thuishaalden.
Enkele weken later sijpelde de waarheid door, de opstapeling van enkele lijken en de commentaar over een reusachtig massagraf, waren het werk van lieden van de ‘Securitate’ zelf die de lijken uit het dodenhuisje hadden gehaald. Die manipulatie moest de nieuwe machthebbers, oudgedienden van Ceausescu’s bewind, een grotere legitimiteit geven en tegelijk was er een zeer goede reden om tegen de Ceausescu’s “snelrecht” te gebruiken, want een jaar later had men een dergelijk proces niet meer kunnen voeren omdat de waarheid intussen aan het licht zou zijn gekomen.
De vaststelling dat alles één grote leugen was, kwam in de mediawereld hard aan. Toch besteedde die wereld minder aandacht aan de waarheid dan eerder aan de leugen. In Timisoara zelf – en in Boekarest – wou men daar later liefst niet meer aan herinnerd worden, want wie het verhaal van het massagraf oprakelde, ondergroef de legitimiteit van de “nieuwe” machthebbers.
Sinds 1990 spookt het syndroom van Timisoara door de media. Maar ook niet teveel, want er was sindsdien veel meer van hetzelfde. Planetaire manipulatie van de media kwam meer en meer in handen van professionele manipulatoren, lieden uit de reclamewereld die hun kennis en vaardigheden ten dienste stelden van machthebbers, strijdende partijen, oppositiegroepen.
De manipulatie van Timisoara was planetair omdat de middelen voor wereldwijd bedrog zeer sterk waren toegenomen: de zogenaamde beelden van het massagraf waren voor talrijke media het definitieve bewijs van de gruwelijke feiten, op die manier lieten ze zich, zij het onbewust maar tevens onkritisch, voor de kar van een propagandamachine spannen. Datzelfde mechanisme zou in 2003 tijdens de oorlog in Irak uitmonden in het massaverschijnsel van de “embedded journalists” van wie sommige vooraan op de gevechtstanks plaats namen.
« Embedded » onder de Duce
Er waren precedenten voor het bewust inzetten van (al dan niet bewust meespelende) journalisten in een propagandamachine. In 2004 verscheen in Italië een interessant boek, een studie over de verslaggeving van de Corriere della Sera tijdens de oorlog van Benito Mussolini in Ethiopië (1935-36). ‘La verità della propaganda. Il Corriere della Sera e la guerra d’Etiopia’ van Enrica Bricchetto (uitg. Unicopli, 2004) verhaalt hoe journalisten van die krant er geen moeite mee hadden als een onderdeel van de krijgsmacht op te treden.
Kort vóór de aanval op Ethiopië had de Duce zijn persdienst omgevormd tot het ministerie van Pers en Propaganda waarvan hij de leiding toevertrouwde aan zijn schoonzoon, Galeazzo Ciano. Die gaf opdracht aan de Italiaanse bestuurder van de kolonie Eritrea, Emilio De Bono, om in de hoofdstad Asmara een zeer moderne infrastructuur uit te bouwen voor de opvang van journalisten die de oorlog wilden verslaan. Dat perscentrum bestond uit een grote werkzaal en uit de modernste voorzieningen voor telegrafie en telefonie, met aansluitend logeerkamers en een eetzaal.
De pers liet zich niet onbetuigd, met voorop de Milanese Corriere della Sera die prompt zes permanente verslaggevers naar Asmara stuurde om er de aanloop tot en de krijgsverrichtingen zelf te verslaan. De directeur van de krant, Aldo Borelli, meldde zich voor de dienst, waarbij het niet duidelijk was of het journalistieke of militaire dienst was..
Van accurate berichtgeving was dan ook geen sprake. De persdienst in Asmara stuurde eerst zijn communiqués naar Rome waar het ministerie van Pers en Propaganda er een officieel communiqué van maakten. Pas na die omweg mochten de oorlogsverslaggevers hun verslaggeving opstellen. « Een echte journalist kan hier absoluut niets doen », vertrouwde een journalist van de Gazzetta del Popolo zijn directie toe.
Toen generaal Pietro Badoglio de oorlogsoperaties overnam, plaatse die de journalisten in een nog strakker militair keurslijf. Vanaf dan legde diens kabinetschef de werkroosters van de journalisten vast, met uren en plaatsen waar ze naar krijgsoperaties konden gaan, volledig geïncorporeerd – embedded – in de legerstructuren. Twee journalisten van de Corriere trokken trouwens zonder enige gêne het legeruniform aan: Alessandro Pavolini bestookte als gevechtspiloot Ethiopische dorpen, wat hem natuurlijk reportages uit eerste hand opleverde, terwijl Vittorio Beonio Brocchieri de bijnaam ‘il matto’, de gek, kreeg voor het uitvoeren van erg gewaagde operaties.
Maar toen waren er natuurlijk nog geen tv-beelden om het thuisfront te laten meegenieten van de overwinningen, al deden de journaals in de bioscopen op dat front hun best.
Biafra
Tussen 1967 en 1970 leefde de publieke opinie in het Westen erg mee met de onderdrukte bevolking van Biafra, een regio in Nigeria die zich van het centraal gezag had losgemaakt. Uit de wereldwijd verspreide beelden kwam een beeld naar voor van uitgemergelde kinderen die door het Nigeriaanse regeringsleger werden uitgemoord of uitgehongerd. In de media kwam toen maar karig naar voor dat die regio zeer olierijk was en dat het conflict mogelijk wel iets met olie had te maken. De Britse pers wijdde daar wel aandacht aan, want het waren Britse maatschappijen die de rijkdommen uitbaatten, tot nijd van de Franse concurrenten. Achteraf bleek dat de Franse oliemaatschappijen en regering niet alleen wapens aan de opstandelingen hadden geleverd, maar ook de hand hadden gehad in de verspreiding van het beeldmateriaal over het lijden in Biafra. Waarmee niet gezegd is dat de bevolking van Biafra niet zwaar onder de oorlog heeft geleden, maar ze was vooral slachtoffer van botsende oliebelangen, terwijl de media bijna uitsluitend oog hadden voor schokkende beelden. Die beelden waren wellicht wel authentiek, maar kijker en lezer kregen zelden of nooit de context. Nochtans had die context er kunnen doen aan twijfelen of die beelden wel representatief waren voor de toestand in Biafra.
Bulgaarse piste
De berichtgeving na de aanslag van 13 mei 1981 op paus Johannes Paulus II, die daarbij werd gewond, was ook wel een ander staaltje van moderne manipulatie. De dader was opgepakt, de jonge Turk Ali Agça, lid van de Grijze Wolven en bij de aanslag vergezeld van een kopstuk van die Grijzen Wolven – Panturkse nationalisten. Agça had begin 1979 Abdi Ipeci, hoofdredacteur van de liberale krant ‘Miliyet’ vermoord, maar tijdens het proces hielp een commando van de Grijze Wolven hem ontsnappen. Kort daarop kondigde Agça in een brief aan Miliyet aan dat hij de paus ging vermoorden indien die zijn reis naar Turkije niet zou afgelasten.
Anderhalf jaar later pleegde hij inderdaad een aanslag op de paus. Drie maanden later veroordeelde een Italiaanse rechtbank hem tot levenslange opsluiting, eraan toevoegend dat het onderzoek daarmee niet gesloten was omdat er een vermoeden was dat Agça niet alleen had gehandeld.
Negen maanden later begon Agça te praten over een “Bulgaarse connectie”: in feite hadden drie agenten van de Bulgaarse geheime dienst de aanslag beraamd. Tegelijk had die geheime dienst volgens Agça ook plannen om onder andere de Poolse vakbondsleider Lech Walesa te vermoorden. Hij gaf snel toe dat dit gelogen was, maar de Italiaanse onderzoeksrechter zag geen enkele reden om aan Agça’s beweringen over het Bulgaarse complot te twijfelen. Alhoewel de tegenstrijdigheden en leugens in Agça’s verhaal zich opstapelden, bleven de meeste westerse media zich in de Bulgaarse piste vastbijten, zonder al te veel na te gaan wat de bronnen waren.
Het waren vooral enkele Amerikaanse journalisten die nauwe banden hadden met de geheime dienst CIA die naar deze piste wezen. Om te beginnen Paul Henze en Claire Sterling. Die laatste zat in Rome vanwaar ze het artikel “Plot to kill the pope” de wereld instuurde. Daarin werd de Bulgaarse piste uit te doeken gedaan. Het artikel verscheen eerst in Reader’s Digest en werd overgenomen door de New York Times, Newsweek, de Wall Street Journal en de tv-zenders NBC en CBS. Henze en Sterling suggereerden dat de aanslag bedacht was door de Sovjetdienst KGB, jarenlang geleid door Joeri Andropov die iets later Leonid Brezjnev opvolgde als Sovjetleider.
Henze en Sterling hadden kunnen rekenen op de medewerking van Michael Ledeen, adviseur van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Alexander Haig en een sleutelfiguur in diverse geheime operaties. Ledeen was goed bevriend met Francesco Pazienza, lid van de Italiaanse samenzweerdersloge P2 en onder meer werkend voor de SISMI, de Italiaanse militaire geheime dienst die vooral complotteerde tegen de veiligheid van de Italiaanse samenleving. De baas ervan, generaal Giuseppe Santovito, werd in 1983 veroordeeld voor bendevorming, wapensmokkel en samenwerking met de maffia.
De Amerikaanse media brachten voortdurend nieuwe elementen aan die de Bulgaarse piste moesten bevestigen, onder meer een foto van een van de Bulgaarse agenten op het Sint-Pietersplein tijdens de aanslag. Later bleek het om een Amerikaanse toerist te gaan, maar die rechtzetting werd genegeerd. De meeste westerse media namen de verhalen over de Bulgaarse piste en de hand van Moskou kritiekloos over, al de aanwijzingen dat het om een machinatie ging negerend. Toen Agça op een dag voor een rechter verscheen die tegen iemand riep “pazienza” (geduld), repliceerde Agça (die intussen goed overweg kon met Italiaans) met “Ja, ja, die is het, Pazienza, hij is de man die mij in de gevangenis is komen opzoeken om mij de Bulgaarse connectie voor te kauwen”. Pazienza kwam toen vaak in de gevangenis om er de Napolitaanse maffiabaas Rafaele Cutolo, buurman van Agça, te bezoeken. Die wou bemiddelen tussen de Rode Brigades en de Napolitaanse christen-democratie over de vrijlating van de ontvoerde politicus Cirillo. Na Pazienza kreeg Agça talrijke bezoeken van andere agenten van de SISMI, met als resultaat allerlei details die naar Sofia, en verder weg naar Moskou, wezen. Zeventien maanden lang werd Agça bewerkt om de Bulgaarse connectie naar voor te brengen.
Maar het maakte allemaal geen verschil. Zelfs toen er inzake bewijzen niets meer overeind bleef van die Bulgaarse piste, weken talrijke westerse media niet van die piste af. Nochtans kreeg paus Johannes Paulus II bij zijn bezoek aan Bulgarije lof van de Bulgaarse gastheren omdat hij nooit in die Bulgaarse piste had geloofd. Zelf had ik nooit, van in het begin, niet geloofd in de geloofwaardigheid van die Bulgaarse piste, alles wees naar het tegendeel. Het is wel de enige keer dat de hoofdredacteur me ontbood om half schertsend te zeggen dat mijn artikels over die zaak deden denken aan journalistiek à la Walter De Bock (De Morgen), wat ik nu niet bepaald een verwijt vond. Van enige druk om die Bulgaarse connectie toch wat krediet te geven, was tot krediet van die hoofdredacteur echter geen sprake.
De ene Golfoorlog…
Het syndroom van Timisoara was nog niet verteerd (of zelfs doorgedrongen), toen er al een nieuwe “operatie van planetaire desinformatie”, die van de “eerste Golfoorlog”. Alleen al de veel gebruikte term “eerste Golfoorlog” geeft te denken over het historisch geheugen van veel media. Tussen 1981 en 1988 had er immers al een andere Golfoorlog gewoed, die tussen Irak en Iran waarbij minstens honderdduizenden doden waren gevallen, waarbij de Iraakse luchtmacht massaal Iraanse steden had gebombardeerd. Maar het Westen was er niet rechtstreeks bij betrokken, het leverde alleen maar massaal wapens aan de Iraakse president Saddam Hoessein. Dus werd die oorlog vaak letterlijk niet meegeteld. Golfoorlog nummer nul.
Een collega op de redactie buitenland van De Standaard was erg beslagen in de problematiek. Paul Vanden Bavière (PVB) was een van de weinige journalisten geweest om in 1990 het Iraakse dreigement tegenover Koeweit ernstig te nemen en dat op de voorpagina van de krant te melden. Bij het begin van de internationale krijgsoperaties tegen de Iraakse troepen in Koeweit, herinnerde hij in een commentaar aan de vroegere westerse steun aan Hoessein en ook aan de politiek van twee maten en twee gewichten, want tegen de Israëlische bezetting van de Palestijnse gebieden werd op zijn zachtst uitgedrukt veel milder opgetreden.
PVB deed daarmee niet mee aan wat een hoofdredacteur later “de internationale consensus” zou noemen. Het werd hem niet in dank afgenomen, de indruk werd gewekt dat de journalist in kwestie Saddam Hoessein verdedigde, terwijl hij gewoon het werk van een kritische journalist deed, de gebeurtenissen even in hun context plaatsen. Vanaf dan schreef een andere collega opiniërende artikels in de lijn van de “internationale consensus”. Dat procédé was al eerder gebruikt: tweemaal stuurde de hoofdredactie reporters naar Midden-Amerika zonder de redactie buitenland daarbij te betrekken zodat er “een andere klok” over het conflict in Nicaragua kon luiden. Een journalist van de redactie cultuur werd naar Libanon uitgestuurd in dezelfde geest.
Tijdens de “eerste” Golfoorlog trok een andere collega, Peter Vandermeersch, naar het front (Saoedi-Arabië) om er zoveel mogelijk vanop het terrein verslag te brengen. Hij deed van ter plekke zijn beklag over de problemen om aan degelijke informatie te geraken, journalisten waren grotendeels aangewezen op de mededelingen van (vooral Amerikaanse) militaire woordvoerders, iets wat ze evengoed thuis via CNN hadden kunnen volgen. Het was de tijd waarin de wereld dagelijks kennis maakte met de groene wazige tv-beelden over “precisiebombardementen” die vanop de grond bekeken helemaal niet zo precies waren. De informatiedienst van de strijdkrachten deed haar werk, propaganda maken.
In die oorlog werden kaarten en satellietbeelden een nieuwe manier om “verslag te brengen”, in feite om van alles te suggereren terwijl er niets te zien was. Volslagen nietszeggende beelden dienden ter ondersteuning van beweringen. Een videoachtig spelletje most bij voorbeeld de indruk wekken dat Amerikaanse Patriotraketten tientallen Iraakse Scuds hadden uitgeschakeld. Jaren later werd officieel toegegeven dat er slechts enkele Scuds waren vernietigd. Dan waren er de beelden van het arme eendje dat onder de vettige olie zat, om te illustreren dat de Iraakse troepen in Koeweit massaal olie in de Perzische Golf lieten stromen. Het was een archiefbeeld van een ramp met een olietanker bij de Franse kust, maar de tv-kijkers werden daarover in het ongewisse gelaten.
Dat waren misschien geen regelrechte leugens, alleen suggesties. In andere gevallen ging het wel om bewuste leugens, met als bekendste het prangende verhaal van Najirah, een Koeweitse jonge vrouw die op televisie huilend vertelde hoe Iraakse soldaten in een Koeweits ziekenhuis 312 baby’s uit de couveuses hadden gehaald en gedood. Na de oorlog bleek dat Najirah de dochter was van de Koeweitse ambassadeur in Washington en dat haar verhaal volkomen verzonnen was. Verzonnen door Hill & Knowlton, een Amerikaanse pr-firma met een lange staat van dienst. De propagandamachine had goed gewerkt, het Amerikaanse Congres schaarde zich achter de oorlog tegen Irak en wereldwijd hadden media het verhaal aan honderden miljoenen kijkers laten zien. Diezelfde kijkers aan wie was voorgehouden dat de internationale gemeenschap een klein land, Koeweit, was ter hulp gesteld in naam van de democratie, terwijl dat Koeweitse regime de vloer aanveegde met mensenrechten.
Balkansuccessen
De propagandamachines boekten nog veel meer successen tijdens de diverse gewapende conflicten van de jaren 1990 in het uiteengespatte Joegoslavië. De gevechten in Kroatië tussen Kroaten en Serviërs en vooral bij de oorlogen in Bosnië-Herzegovina hadden zeer complexe historische achtergronden waarvan talrijke verslaggevers geen weet hadden. Onder meer van het feit dat Kroatische en Moslimmilities met zegen van de nazi’s tussen 1941 en 1945 één miljoen Serviërs, zigeuners en joden hadden afgemaakt.
Jarenlang blonk een groot deel van de westerse berichtgeving uit in simplismen en vooringenomenheid. Geruchten werden verspreid als feiten, waarbij het opviel hoe de westerse pers globaal genomen de standpunten van de Bosnische Moslims en van de Kroaten goed weergaf, terwijl de Serviërs van bij het begin de slechteriken waren. Een onverdachte bron als Simone Veil stoorde zich in 1992 al aan het woordgebruik van een ngo als “Médecins du monde” die de Servische nationalistische leider Slobodan Milosevic met Adolf Hitler vergeleek.
Dat was slechts het begin van een jarenlange diabolisering van de Serviërs. Milosevic was inderdaad een nationalist die de vloer aanveegde met de rechten van minderheden en een Groot-Servische droom koesterde. Maar de Kroatische president Franjo Tudjman en de Bosnische Moslimleider Alija Izetbegovic, die in hetzelfde bedje ziek waren, werden veel milder behandeld. De moord op de Bosnische vice-premier Hakija Turojlic (8 januari 1993) door een Servisch militielid kreeg in de westerse pers zeer ruime aandacht, terwijl de moord op Josip Gogola, een Kroatische minister in de Bosnische regering, door een lid van een Moslimmilitie een dag eerder, nauwelijks aandacht kreeg.
Het was typisch voor de jarenlange media-aandacht. Het grootste deel van de westerse media gingen tekeer tegen de landhonger van de Bosnische Serviërs die bij de verdeling van Bosnië in etnische gebieden een onevenredig groot deel zouden opeisen. De Amerikaanse en Britse ex-ministers van Buitenlandse Zaken, Cyrus Vance en David Owen, hadden een plan opgesteld waarbij de Serviërs, circa 35 procent van de bevolking, 45 procent van het grondgebied kregen toegewezen en daar dan nog niet mee tevreden waren. Het volstond nochtans een of andere historische bron er op na te slaan om te zien dat de Serviërs daarvóór in circa 64 procent van het grondgebied veruit in de meerderheid waren; het ging dan wel om de meest onvruchtbare delen. David Owen zei in een interview met Foreign Affairs (Spring 1993, vol. 72/2) dat hij erg onthutst was toen hij begin 1993 tijdens een bezoek aan de VS vaststelde hoe de Amerikaanse opinie, zelfs vrienden van hem, dachten dat hij en Vance met hun plan agressie en etnische zuivering beloonden. Dat was volgens hem te wijten aan de zeer emotionele standpunten in The New York Times die intussen door andere kranten waren overgenomen. “Het was ontstellend hoe die valse beschuldigingen werden geuit op grond van bijzonder geringe feitelijke kennis”, zei Owen. Maar intussen waren die beschuldigingen de wereld rond gegaan.
Twee jaar later deed de Amerikaanse generaal Charles Boyd eveneens in Foreign Affairs (september-oktober 1995, vol. 74/5), zijn beklag over de eenzijdigheid van de westerse houding. Generaal Boyd was van november 1992 tot juli 1995 onderbevelhebber van het ‘US European Command’ en volgde de conflicten in ex-Joegoslavië op de voet. Generaal Boyd had het over de niet op feiten berustende benadering dat het om een oorlog van goed tegen kwaad ging. Hij klaagde het feit aan dat media als CNN weinig oog hadden voor de operaties van etnische zuivering die het Kroatische leger doorvoerde in Krajina, een gebied in Kroatië hoofdzakelijk bevolkt door Serviërs. Boyd had het ook over de alarmerende persberichten die zo lang uit Sarajevo kwamen over de hongersnood die daar heerste, wat volkomen uit de lucht was gegrepen. De pers en sommige regeringen schuiven alle beschietingen van de luchthaven van Sarajevo in de schoenen van de Serviërs, terwijl dat zo vaak het werk was van Moslimmilities die zo de bevoorrading bemoeilijkten om de voedselprijzen op de zwarte markt op te drijven.
“Het probleem hier is: als je denkt dat alles is zoals het lijkt, vergis je je. Alles wordt gemanipuleerd en alles heeft hier een bijbedoeling”, zei luitenant-generaal Sir Michael Rose begin 1995 (NRC-Handelsblad, 24 januari 1995). En ook “De massale propaganda is vanuit de Balkan overgeslagen naar buitenlandse beleidsmakers”.
Waren de media naïef? Of lieten ze zich gewoon gemakshalve vangen aan goed geoliede en goedbetaalde propagandamachines? Tijdens de oorlog in Kroatië zaten de meeste verslaggevers in Zagreb waar het regime intussen zijn eigen pers had gemuilband. Bij de oorlog in Bosnië zaten ze in Sarajevo waar ze in nieuws hoofdzakelijk bevoorraad werden door public relations diensten werkend voor de Moslimleiders. “Ik vind het onbegrijpelijk dat er altijd weer over Sarajevo gesproken wordt. De Kroatische bombardementen op Mostar lijken me even betwistbaar als de Servische beschietingen van Sarajevo. Of wat de Bosniërs in de buurt van Vitez uitrichten…”, zei de Belgische generaal Francis Briquemont begin 1994 (De Standaard Magazine, 7 januari 1994). Met de Bosniërs bedoelde hij Moslimeenheden.
Het feit dat veel journalisten weinig voorkennis over de regio hadden, maakte het voor de propagandadiensten zoveel gemakkelijker. De manipulatoren hadden het zelden zo gemakkelijk gehad om hun “waarheden” wereldwijd te verspreiden.
Het werd een collega van le Soir, Edouard Van Velthem, te gortig. In “De Journalist” van december 1994 schreef hij “Bittere lessen op de puinen van Joegoslavië”. Hij bracht daarin terecht hulde aan de journalisten die geen vrede nemen met de mededelingen van de hoofdkwartieren. Maar hij klaagt ook over “voorbeelden waar de stellingname meer geëngageerd en partijdiger is ondanks de meest elementaire controles. Niemand heeft vergeten dat de tv-beelden de tragedie op de markt van Sarajevo aan een Servische bom toeschreven, terwijl de VN-militairen enkele uren later besloten dat de herkomst onmogelijk kon bepaald worden. Of nog de vreselijke beelden van de mortierinslag op een rij wachtenden voor een bakkerij, wat het embargo tegen Servië versnelde, terwijl VN-militairen enkele dagen later het initiatief aan de regeringstroepen moesten toeschrijven”. Van Velthem besloot “de feiten die sterke emotionele beelden opleveren, zijn ook die welke om verklaring vragen en om de zorg tot nog meer minutieuze ontleding”.
Britse en Franse experts bevestigden in september 1995 dat de bom op de markt van Sarajevo bijna zeker het werk was van de (Moslim) regeringstroepen, maar onder Amerikaanse druk werd dat toegeschreven aan de Serviërs en zo kwam het ook in de media. Die aanslag, met 37 doden, leidde tot grootscheepse bombardementen tegen de Servische gebieden.
Een jaar later nam ik in Antwerpen deel aan een Unesco-conferentie over Joegoslavië. Na mijn uiteenzetting, zei een hoge ambtenaar van onze diplomatie dat hij al lang verbaasd was over de volgzaamheid van de westerse pers tegenover de propaganda van de regeerders. Hij vertelde hoe een Amerikaans public relations bureau reclame maakte met zijn stunts in Bosnië waardoor allerlei misdaden aan de Serviërs waren toegeschreven. Het Amerikaanse ‘Hill & Knowlton’ had eerder al zijn sporen verdiend met het verhaal van de Iraakse soldaten die baby’s uit de couveuses haalden. “Waarom is onze pers toch niet kritischer”, luidde zijn retorische vraag.
Ik had die vraag zelf gesteld aan mijn toenmalige hoofdredacteur. “Waarom zijn wij zo eenzijdig, waarom zo weinig over de oorlogsmisdaden van Kroaten en Moslims”, vroeg ik. Waarom ook censuuringrepen in gewone berichtgeving, zelfs de teksten van persbureaus werden aangepast. “We moeten hierin de internationale consensus volgen” luidde het niet-antwoord. Op de vraag wie die consensus vastlegt, kreeg ik evenmin antwoord. De ‘mainstream’ volgen geldt niet alleen op het vlak van internationale berichtgeving. Een collega die voor de cultuurafdeling van De Standaard werkte, kreeg in zoveel woorden te horen dat museumdirecteur Jan Hoet onaantastbaar was “want hij is een exportproduct”. Hetzelfde gold voor Gerard Mortier, de toenmalige directeur van de Muntschouwburg in Brussel. De grote baas van de VUM, André Leysen, was toen voorzitter van de raad van bestuur van de Munt.
Tijdens die Balkanoorlogen werd de westerse publieke opinie jarenlang gehersenspoeld, ze kreeg – op enkele gelukkige uitzonderingen na – een verhaal van goeden en slechten. Ook al werd de propaganda later tegengesproken, het beeld dat de meest efficiënte propagandadiensten ophingen, bleef tot vandaag hangen.
Hadden de journalisten na Timisoara dan niet voorzichtiger moeten zijn? Er was inderdaad het syndroom van Timisoara, maar om allerlei redenen – gebrekkige achtergrondkennis, gemakszucht, druk om de “internationale consensus” te volgen enzovoort – werd dat opzij geschoven. De Franse filosoof Bernard-Henry Levy viel scherp uit tegen iedereen die eraan twijfelde dat Serviërs verantwoordelijk waren voor de bloedige aanslagen in Sarajevo. Met andere woorden, Timisoara mag er ons niet van weerhouden verder in de vallen van de manipulatie te trappen…
(Uitpers, nr. 65, 6de jg., juni 2005)
Uit: Freddy De Pauw. Handelaars in nieuws. Uitg. Davidsfonds Leuven.
© 2005, Freddy De Pauw en Uitgeverij Davidsfonds NV