De schrijfster (°1950) is een Friese die in 1980 na vier jaar Hongkong in Shanghai aanbelandt, waar het schrikbewind van Mao nog voelbaar is. Iedereen loopt nog in Mao-pak, ook de vrouwen. En iedereen bekijkt haar en zegt: “Wat is ze lang!” In 2014 bezoekt ze opnieuw de plaatsen waar ze in de jaren 80 gewerkt heeft. De fietsen zijn vervangen door auto’s, er is zoveel bijgebouwd, bijna niets is nog hetzelfde.
Het boek begint met haar jeugd in Friesland. Geïnspireerd door de bijbel begint ze te bidden voor de christenen die in China sinds 1949 zwaar vervolgd werden en voor het bezit van een bijbel in de laogai konden belanden. Ze besluit dan door het ‘bamboegordijn’ te gaan dat China scheidde van de wereld. In 1976 trekt ze naar Hongkong om daar Mandarijn-Chinees te leren. Tot 1949 was Hongkong dunbevolkt met boeren en vissers. Maar toen Mao aan de macht kwam, vluchtten miljoenen Chinezen naar het Britse gebied, waar hun motto was: “Zo snel mogelijk rijk worden.”
Behalve Chinese les, krijgt de schrijfster ook een Chinese naam: ‘Gao Lan Si’ (lang, Holland, gedachte). In 1980 neemt ze deel aan een groepsreis naar China, in vliegtuigen van slechte kwaliteit. Daarna krijgt ze werk in Shanghai, bij een Nederlands bedrijf. Plattelanders die de stad bezoeken, gapen haar aan vanwege haar lengte. Massa’s fietsers zorgen voor chaos. Kamersleutels passen op elke deur in het hotel. Daar maakt ze mee dat voor het eerst in 30 jaar een kerk weer opengaat en dat voor een massa volk. Ze ervaart de hartelijkheid waarmee Chinezen haar bij hen thuis ontvangen, vaak in een eenkamerwoning. Telefoneren verloopt nog van cel tot cel, met een telefonist die de gewenste persoon thuis gaat ophalen. Soms moet ze voor een Chinees een fiets kopen, omdat de ‘danwei’ of werkeenheid hem of haar die fiets niet gunt.
Ze hoort ook van mensen dat ze tijdens de Culturele Revolutie een enveloppe met kogel en rekening kregen, als iemand van hun familie onschuldig geëxecuteerd was. Vooral intellectuelen werden zo uitgeschakeld. Tijdens Mao was van alles verboden: huisdieren (honden en katten), mooie kleren, oude cultuur, make-up en andere ‘bourgeois-verschijnselen’. Zelfs de vogels werden met DDT uit de steden gehouden. Een ingenieur doet zijn beklag over de eindeloze ondervragingen door partijleden, die bovendien een deel van zijn huis ingenomen hebben.
Na 3,5 jaar Hongkong en een half jaar Shanghai moet zij plots het land verlaten, omdat Nederland duikboten geleverd heeft aan Taiwan. Zes weken later mag ze terugkeren. Bij een bezoek aan het platteland maakt ze kennis met de open toiletten: iedereen zit er naast elkaar, zonder scheiding. Ze ontmoet er een vrouw met ingebonden voetjes en mag van haar een foto nemen (p. 137, p. 160). Dat inbinden ontstond tijdens de Tangdynastie (618-907), vanaf 1911 werd het verboden, maar het bleef nog een tijd bestaan, minstens tot in de jaren 30 (p. 161). Gelukkig zie je dat fenomeen al lang niet meer in China.
Vaak vertelt ze over haar ontmoetingen met Chinese christenen, haar voornaamste reden om naar ginds te trekken, en hoe die werden mishandeld en gebroodroofd tijdens Mao.
In 1982 voert China de schoonmaak- en beleefdheidscampagne in: van dan af moest het overal netter zijn en moest Chinees personeel vriendelijk zijn tegenover buitenlanders. Het resultaat was beperkt. Een ander vreemd verschijnsel is de jaarlijkse fotogalerij van criminelen die de doodstraf krijgen voor moord, verkrachting of diefstal (p. 181). De bedoeling is de bevolking af te schrikken en op het juiste pad te houden.
Na twee jaar Shanghai mag ze in 1983 voor haar werk naar Beijing. Ook daar is ze actief in christelijke kringen. Na de onderdrukking door Mao zijn vele Chinezen in stilte christen geworden. Buiten de stad zijn er maar drie wegen waar buitenlanders mogen komen. En er zijn te weinig hotels om het toenemend aantal toeristen op te vangen. Taxi’s maken bewust grote omwegen om meer te kunnen aanrekenen (p. 190-196). De ‘vier moderniseringen’ van Deng worden door menig Chinees anders ingevuld: wasmachine, koelkast, tv en bromfiets. Ze legt ook uit hoe je met Chinezen moet onderhandelen: eindeloos veel geduld hebben, begrip tonen als de Chinese partners een contract toch nog willen wijzigen, veel eten en drinken. Bij die diners worden soms ook schildpadden en andere dieren in hun geheel opgediend en moet er alcohol van 53% gedronken worden.
In 1985 kampt Namkje met een burn-out, ze keert terug naar Nederland, maar in 1986 is ze weer in China. Eveneens in 1986 maakt ze een reis door Albanië, dat in de jaren 70-80 het Europese China was: een harde dictatuur, met veel armoede en achterstand. In 1989 reist ze naar Lesotho, het dak van Afrika, dat nog veel primitiever en armer is. Ze geeft er anderhalf jaar godsdienst en Engels.
In 1991 wordt ze verliefd op een arts. Ze trouwen en in 1992 krijgt ze op haar 42ste een dochtertje. Daarna neemt ze nog twee Chinese meisjes in huis, van wie de moeders in Nederland asiel zochten. Nu vindt ze haar missie in eigen land.
Koudenburg heeft een mooi autobiografisch verhaal geschreven, met veel optimisme en levensmoed. De chronologie is niet altijd duidelijk: soms is het zoeken naar het jaartal waarover ze het heeft. Ze zegt ook niet precies wanneer (in feite 1988) en waarom ze China definitief verliet. Ze slaagt er wel in de lezer mee te nemen op haar reis en haar emoties te delen. De foto’s (p. 126-142) maken het allemaal nog wat aanschouwelijker. Het taalgebruik is voor iedereen toegankelijk.
Jef Abbeel www.jefabbeel.be februari 2022