In December 2004 en Januari 2005 publiceerde Uitpers twee artikels over de toestand in Haïti, wat toen een ‘vergeten drama’ werd genoemd. Als inleiding op een analyse van de huidige toestand in deze Uitpers volgt hierbij een geactualiseerde samenvatting.
Haïti en de Dominicaanse Republiek vormen samen het eiland dat door Columbus Hispanolia werd genoemd. Nadat die daar voet aan land zette in 1492, duurde het 20 jaar om de oorspronkelijke bevolking volledig uit te moorden. Daarna werd het eiland herbevolkt met Afrikaanse slaven.
Haïti is de tweede onafhankelijke republiek op het Amerikaanse halfrond (na de VS). Het was ook de éérste zwarte republiek ter wereld en het éérste land waar een slavenopstand succes had (op 1 januari 1804). Dat was in die periode een niet te onderschatten prestatie. De slavendrijvende VS steunden Frankrijk tot het laatste ogenblik. De militaire bevelhebber schreef Napoleon dat de enige manier om de Franse heerschappij te behouden ‘de volledige uitroeiing van de zwarte bevolking’ was.
De Haïtianen hebben hun overwinning duur betaald. Een derde van de bevolking was omgekomen in de oorlog en de landbouw, de enige bron van inkomsten, was verwoest. De slavendrijvende buurlanden waren verontwaardigd en steunden de eis van Frankrijk voor financiële vergoeding van zijn verloren eigendom. Omdat het de enige manier was om uit zijn politiek en economisch isolement te geraken was het nieuwe land verplicht die schuld in 1825 te erkennen. Haïti zag zijn ontwikkeling gefnuikt door een loodzware schuldenlast die pas in 1947 werd afgesloten. In totaal betaalde Haïti aan Frankrijk het hedendaags equivalent van 14 miljard €.
De meeste landen namen hun tijd om Haïti te erkennen. De VS wachtten het langst – 58 jaar – tot 1862. President Lincoln zat met de Burgeroorlog en erkende toen ook Liberia. Beide landen konden volgens hem dienen om zwarte ex-slaven te ‘absorberen’. Haïti stelde zijn havens ter beschikking van de Noordelijke vloot. De maritieme blokkade van het Zuiden heeft in niet geringe mate bijgedragen tot de overwinning van het Noorden. Zelfs daarna duurde het nog 4 jaar voor er echte diplomatieke relaties werden aangeknoopt. De eerste Haïtiaanse ambassadeur kreeg verbod om zich in Washington, DC te vestigen. Een zwarte diplomaat in DC was immers ‘socially unacceptable’.
Tussen 1849 en 1923 is de US Navy 24 maal Haïti binnengevallen om ‘Amerikaanse levens en eigendommen te beschermen’. Minister van Buitenlandse Zaken William Jennings Bryan (onder president Wilson, de voorvechter van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren) vond het amusant: “Dear me, think of it, Niggers speaking French.” Onderminister voor de Zeemacht Franklin Delano Roosevelt bemerkte in 1917 bij een bezoek aan bezet Haïti over de Haïtiaanse Minister van Landbouw: “That man would have brought 1500 $ at auction (openbare verkoop) in New Orleans in 1860 for stud purposes (letterlijk: als dekstier).” Hij vond dat een grappige anekdote die hij in 1934 als president herhaalde tegenover zijn Amerikaanse ambassadeur in Haïti.
De VS-bezetting was grondig: het leger werd uitgemoord, de facto slavernij werd terug ingevoerd en de grondwet werd afgeschaft. Die brutale onderdrukking lokte uiteraard verzet uit. Minstens 3250 ‘terroristen’ werden afgeslacht. Als Onderminister voor de Navy kende Franklin Delano Roosevelt bevelhebber Smedley Butler de Congressional Medal of Honor toe. Butler schreef letterlijk in zijn verslag: “I hunted the Cacos (=de rebellen) like pigs”. 20 jaar later gaf hij het land ‘terug’ aan de door de VS opgerichte en opgeleide Garde Nationale. Die overdracht van de macht werd geformaliseerd met een unilaterale verklaring die de VS het recht gaf om het land terug te bezetten als het dat nodig vond.
De nieuwe grondwet liet onbeperkt buitenlands bezit van landbouwgrond toe, zodat de grote VS-multinationals de basis konden leggen voor hun economische heerschappij. Die grondwet werd door het Haïtiaanse volk ‘unaniem’ aanvaard tijdens de bezetting: 5 % van de bevolking kon stemmen. 99,9 % daarvan stemde ja. Verkiezingen werden daarna volgens een zelfde strak scenario georganiseerd dat altijd de gewenste winnaar gaf. De eerste prioriteit van het nieuwe regime was de uitschakeling van de concurrentie voor de grote plantages door de vernietiging van de kleine landeigenaars en vrije landbouwers. Dat de gemiddelde opbrengsten per hectare van die kleine boeren voor alle teelten hoger lag dan die van de grote plantages, was daarbij irrelevant.
Wanneer deze maatregelen verzet uitlokten, werd dit steeds met VS-steun bloedig onderdrukt. De New York Times prees die tussenkomsten: “We are simply going in there … to help our black brother put his disorderly house in order … furthermore, the US had a right to intervene to protect our peace and safety.” Niets dan lof ook voor de ‘unselfish and helpful attitude’ en de manier waarop de VS ‘sought help there in a fatherly way.’ Die ‘hulp’ bereikte haar twee doelstellingen: een door VS-bedrijven gedomineerde op export gerichte landbouwsector en een ontheemde plattelandsbevolking in militair controleerbare stedelijke slums waar ze voor goedkoop bandwerk beschikbaar waren.
De door de VS gesteunde mulattenelite had het nu voor het zeggen. De zwarte bevolking werd volledig van machtsdeelname uitgesloten. Dat leidde tot een opstand van de ‘noiristen’ die Papa Doc Duvalier in 1957 aan de macht bracht. De door de VS geprefereerde mulatten verloren hun politieke macht, hun economische macht verminderde echter nauwelijks. Net als zijn voorgangers zorgde Duvalier er echter voor de zwarte landbouwers (dus de overgrote meerderheid van de bevolking) elke inspraak te ontzeggen. Duvalier benoemde zich tot President voor het leven en schafte de verkiezingen af.
Vandaag wordt in de commentaren vaak verwezen naar de steun die de VS en Europa aan die dictatuur hebben gegeven. Dat was aanvankelijk niet zo. Een zwarte dictator vond men in Washington immers te ver gaan (met de nadruk op zwart, niet op dictator). President Eisenhower keurde plannen voor een staatsgreep goed en Kennedy ging verder met plannen voor een moordaanslag op Papa Doc. Ondertussen begon de VS echter geobsedeerd te geraken door dat andere eiland in de buurt, Cuba. Toen Duvalier in 1963 de VS steunde om Cuba uit de Organisatie van Amerikaanse Staten te zetten, kreeg hij economische hulp uit Washington. Op de inauguratie van de 19-jarige Baby Doc Duvalier in 1971 was de Amerikaanse ambassadeur de enige aanwezige buitenlandse diplomaat. Maar openlijke steun voor het brutale regime van Duvalier was zelfs in de jaren ’70 al moeilijk te verdedigen tegenover de publieke opinie. Wapenleveringen werden in onderaanneming uitbesteed aan Israël.
Toen Baby Doc Duvalier in 1986 werd verdreven had 60 % van de Haïtianen een gemiddeld jaarinkomen van 60 $ (cijfers van de Wereldbank), kindersterfte en ondervoeding waren van de hoogste ter wereld en het land was een menselijk en ecologisch rampgebied. Bootvluchtelingen werden systematisch teruggezonden door de VS-autoriteiten.
Respect voor de democratie, the American Way
Na de val van Baby Doc begon de militaire junta onmiddellijk met de voorbereiding van verkiezingen om zich te legitimeren. Priester Jean-Bertrand Aristide was één van de eersten om zich tegen gemanipuleerde verkiezingen voor ‘Duvalierisme zonder Duvalier’ te verzetten. Na een wrede slachtpartij in juli 1987 werden de verkiezingen uitgesteld. De verkiezingen van Januari 1988 waren zo openlijk frauduleus dat het regime nergens werd erkend. Na twee jaar moest de feitelijke machthebber Avril vertrekken en kwam een burgerlijke interim-regering aan de macht, waarbij het leger zich meer op de achtergrond terugtrok maar evengoed de touwtjes in handen hield. Het leger was er gerust in: vanaf januari 1988 begon de VS terug rechtstreeks wapens te leveren aan het leger.
De toestand in het land werd echter zo chaotisch dat zelfs de VS zich verplicht zag beterschap te eisen. De kandidaat waar de VS alle middelen voor inzette was Marc Bazin, een medewerker van de World Bank. De VS-autoriteiten waren er redelijk gerust in dat die het zou halen. Op het laatste ogenblik schreef Aristide zich echter in, hij slaagde er in de Haïtianen massaal naar de stembus te lokken en haalde 67 %, Bazin 14 %. De Haïtiaanse elite en de VS waren verrast. Ze hadden gehoopt op een klassieke Latijns-Amerikaanse schijnverkiezing, waarbij het arme deel van de bevolking massaal zou afwezig blijven of uit angst voor terreur op Bazin zou stemmen. Nog voor zijn eedaflegging gebeurde een eerste poging tot staatsgreep tegen Aristide in januari 1991.
Voor het eerst kreeg het land de kans zelf over zijn lot te beschikken. Aristide slaagde er in 500 miljoen $ internationale steun los te weken voor de heropbouw (waarvan nul $ uit de VS). Ondanks die tegenwerking en ondanks het gebrek aan een solide partij- en bewegingsstructuur begon Aristide met alfabetisering, openbare gezondheid, landbouwhervormingen, een bevriezing van de voedselprijzen en openbare werken. Een aantal toplui van leger en milities werden aangehouden.
Het leger zag dit uiteraard met lede ogen aan maar vooral de elite was woedend. Ze zouden zelfs, o gruwel, moeten belastingen betalen. Via o.a. de National Endowment for Democracy werden onmiddellijk middelen ter beschikking gesteld van de tegenstanders van Aristide. De in Chili en andere Latijns-Amerikaanse landen beproefde destabilisering deed zijn werk en 7 maand later werd Aristide afgezet door het leger.
In de VS en Europa was de mediabelangstelling voor schendingen van de mensenrechten tijdens de 9 maanden van Aristide zeer groot, voor en na Aristide was het terug een non-thema. Zijn beleidsbeslissingen werden doodgezwegen. Onmiddellijk na de staatsgreep van 30 september 1991 werd een systematische campagne gevoerd om de basisbeweging Lavalas van Aristide uit te schakelen. Hoewel in de eerste twee weken na de coup minstens 1000 personen werden omgebracht (tien keer meer dan in de 9 maanden onder Aristide), was daar in de media in de VS en Europa nauwelijks nog aandacht voor.
De edele principes werden in daden omgezet door de oprichting van het Front pour l’Avancement et le Progrès du Haïti (FRAPH), die gedurende twee jaar een brutale terreur voerde tegen de bevolking in het algemeen en de volgelingen van Aristide in het bijzonder. 4000 Lavalas medestanders werden door het FRAPH vermoord. Openlijk kon zelfs de VS zich niet meer verzetten tegen een economische embargo van het eiland zolang de democratie niet was hersteld. Clinton ondergroef dat embargo net als zijn voorganger Bush senior. Dat Clinton zo zou omgaan met Haïti hoefde niet te verwonderen, zijn Minister van Handel Ron Brown was jarenlang juridisch adviseur en lobbyist van Baby Doc Duvalier. De massale toestroom van bootvluchtelingen begon Clinton parten te spelen. De zwarte Congresleden van zijn eigen partij brachten hem in verlegenheid. Tijdens zijn eerste campagne in 1992 had hij immers de politiek van Bush senior om alle bootvluchtelingen terug te sturen aangeklaagd: “My Administration will stand up for democracy.”
Aristide mocht dus terugkomen, op voorwaarde dat hij het neoliberaal economisch beleid zou uitvoeren van Bazin, zijn tegenstander in de verkiezingen die amper 14 % had behaald. Maar eerst kregen alle schuldigen van de slachtingen van de voorbije twee jaar rustig de tijd om het land met have en goed te verlaten. Aristide werd verplicht Smarck Michel als eerste Minister aan te duiden, ook de Ministers van Financiën, Planning en het hoofd van de Centrale Bank werden door Washington opgelegd. Een van de eerste voorwaarden voor de toekenning van een lening van 700 miljoen $ was de verkoop van de meeste openbare diensten aan de privé-sector. Clinton kon gerust zijn, de democratie in Haïti was geen bedreiging meer als je er maar voor zorgde dat het land geen economische soevereiniteit meer heeft.
De Haïtiaanse Grondwet laat geen opeenvolgende termijnen voor de president toe. René Preval (dit is ook de huidige president van Haïti), die de Eerste Minister van Aristide was, werd verkozen. Veel kon hij echter niet doen. Op sociaal economisch vlak was hij verplicht de bekende agenda van IMF en Wereldbank te volgen.
Op 7 februari 2001 volgde Aristide hem terug op. Zijn regering werd van begin af aan geplaagd door geruchten over corruptie, politieke benoemingen en allerlei malversaties. De politieke oppositie tegen Aristide kreeg net als de vorige keer de volledige steun van de VS. Wat daarna gebeurde is nog altijd niet duidelijk. Feit is dat ook voorstanders van Aristide regelmatig tot gewelddaden overgingen. In de politieke atmosfeer van dit zo getormenteerde land is dat ook niet verwonderlijk. De voorstanders van Aristide waren immers niet vergeten wat in 1991 gebeurd was. Maar zelfs dan waren de vastgestelde feiten in vergelijking met de militaire dictatuur van 1991 tot 1994 zéér gering. En dat er onder Aristide II nog corruptie was, is evengoed een feit. Dat kon ook moeilijk anders. Het bestaande corrupte ambtenarenapparaat bleef immers op zijn plaats.
Terug naar af voor het Haïtiaanse volk
De VS zette na de herverkiezing van Aristide onmiddellijk een scenario in gang naar analogie met de (mislukte) staatsgreep tegen Chávez in Venezuela. Zogenaamd spontane volksopstanden zetten het land in rep en roer. Alle geweld werd in de schoenen van Aristide geschoven en in februari 2004 werd hij door VS-mariniers op een vliegtuig naar Zuid-Afrika gezet.
De door Washington geïnstalleerde interim-regering ‘vroeg’ onmiddellijk een VN-tussenkomst die er verrassend snel kwam met steun van de VS, Canada en Frankrijk. De belofte voor het houden van verkiezingen in juni 2005 werd in ieder geval niet nagekomen. De chaos in het land werd daarvoor als reden vermeld. Hoe reëel die chaos ook was, hij werd gecreëerd en in stand gehouden door deze regering die er een punt van maakte elke vorm van democratische oppositie te verdrijven of uit te moorden. De Lavalas van Aristide was het voornaamste doelwit van de repressie. Bekende leden van doodseskaders, waarvan sommigen officieel zelfs nog onder Haïtiaans aanhoudingsbevel stonden, liepen vrij het land rond en deden waar ze goed in waren. In feite was het land teruggekeerd naar de militaire dictatuur van ’91-’94 (na de eerste staatsgreep tegen Aristide).
Generaal Augusto Heleno, toenmalig Braziliaans opperbevelhebber van de VN-troepen wees openlijk elke verantwoordelijkheid af voor het optreden van de Haïtiaanse politie die op betogers schoot maar liet wel Braziliaanse en Chileense (!) VN-soldaten mee patrouilleren in de sloppenwijken met diezelfde politie. Generaal Heleno was ervaren in dit soort activiteiten, hij heeft er tijdens de militaire dictatuur in Brazilië carrière mee gemaakt. De interim-regering maakte er dus ook een punt van elke kiem van nieuw democratisch leiderschap zo snel mogelijk in de grond te drukken. Een tweede Aristide is wel het laatste waar men in Washington zit op te wachten.
In 2005 was Haïti hiermee terug naar af. Infrastructuur, scholen en hospitalen waren totaal verwoest. De bevolking heeft geen enkel perspectief voor een waardig leven in de landbouw, alleen onderbetaald bandwerk in erbarmelijke omstandigheden wordt hen ‘aangeboden’. De noodhulp voor de laatste tropische stormen werd door een ongrondwettelijke en ondemocratische regering gecontroleerd en verdween voor een groot deel in de zakken van de corrupte elite.
Van zodra de armen van Haïti hiertegen overgaan tot gewapend verzet, zullen de westerse massamedia zonder twijfel de nodige aandacht gaan besteden aan de blijkbaar toch niet zo mooie erfenis van Aristide, hoe moeilijk het toch is om democratie in te voeren, hoe tragisch het is dat alle goedbedoelde pogingen van het rijke Westen op zoveel onbegrip stuiten, maar vooral hoe goed we toch zelf zijn en hoe zuiver ons geweten is enzovoort blablabla.
VRT-Panorama zond recent een BBC-reportage van 2006 over Haïti waarin deze vooroordelen worden bevestigd. Het meest grotesk in die reportage zijn de passages waarin een VS-onderminister doodleuk komt uitleggen hoe ze ‘fouten’ hebben gemaakt door ‘te lang te geloven dat Aristide een democraat was’. De realiteit op zijn kop.
(Uitpers nr. 117, 11de jg., februari 2010)