Hoewel niet alles nieuw en voor de gelegenheid omgespit is, biedt het boek een compilatie aan die kan tellen. Het brengt het bepaald onfraaie verhaal over hoe de majors in de mijnsector tewerk gaan bij de veiligstelling van hun bevoorrading en hoe ze daarbij geen vuile trucs sparen. Congo en andere Afrikaanse landen, zoals Mali ondanks zijn goudvoorraad en de Westelijke Sahara ondanks zijn fosfaat, blijven verweesd achter, verstoken van de mogelijkheid om met hun onmetelijke bodemrijkdommen welvaart voor hun bevolking te creëren.
Congo, de speeltuin
Gauw trokken de hoofdstukken over Congo mijn aandacht, omdat ik vanuit mijn belangstelling van de voorbije jaren benieuwd was naar wat er daar te lezen zou zijn. Met name over de toestand in de Kivu’s, waar al zeventien jaar lang een conflict woedt dat in essentie om controle op mijnsites en aanvoerstromen van ertsen en mineralen draait.
Boeiend in dat laatste kwart van “Grondstoffenjagers” is hoe Custers verbanden blootlegt tussen figuren en organisaties waardoor je een en ander in een ander daglicht kunt bekijken. Hij geeft aan hoe complex de zaken liggen voor initiatieven gericht op de boycot van conflictmineralen, verhoogde transparantie van mijnbedrijven en goed bestuur. Hoe ze ongewilde neveneffecten sorteren, hoe dubbele of verborgen agenda’s spelen, betrokkenen verscheidene petjes opzetten, resultaten minnetjes zijn, ontbreken of, erger nog, op het terrein tegengesteld zijn aan de beoogde doelstellingen. Custers neemt ruim zijn tijd om aan te geven hoe de doorsnee Congolees, en zeker de kleine creuseur, zich voor zijn dagelijks brood op een mijnenveld begeeft, zo vaak is hij de dupe van wereldwijde strategieën die op het allerhoogste vlak uitgewerkt zijn, zowel door de majors in de mijnsector als – verrassende stelling ! – door wie op het eerste gezicht erop uit is om de exploitatie in Oost-Congo in betere banen te leiden. Daaruit vallen er lessen te trekken voor wie het goed voor heeft met Congo en de grondstoffenwinning daar.
Maar Raf Custers gaat wel erg ver in zijn betoog. Naarmate hij zijn redenering afmaakt, gaat hij met zijn informatiegaring bepaald selectief te werk. Feitelijk geeft hij zijn lezers mee dat het streven naar efficiënte boycotacties, de strijd voor meer transparantie en het propageren van goed bestuur tot het arsenaal van de perfide jagers behoren. Daarmee strooien ze zand in de ogen van wie graag wil dat de exploitatie van tin, wolfram, coltan, goud e.d. op een legale, duurzame en het gros van de Congolezen ten goede komende manier gebeurt.
We krijgen de conclusie ingelepeld dat die goedbedoelde acties op de keper beschouwd perfect passen in het kraam van de wereldspelers die ongebreideld hun gang willen gaan. Naarmate ik vorderde met de lectuur van dat deel van het boek vroeg ik me af of de auteur me wil laten geloven dat ongetemde handel in conflictertsen en –mineralen, mijnfirma’s die in de luwte werken en corruptie in het Zuiden dan de wisseloplossingen zijn.
Storend zijn bovendien de adjectieven waarmee hij organisaties bestempelt die tegen de stroom inroeien. Het Enough Project, een lobbygroep die let op de toepassing van recente wetgeving in de Verenigde Staten die ondernemingen verplicht om hun aanvoerlijnen uit conflictgebieden in Centraal-Afrika bekend te maken, maakt zich schuldig aan hysterisch gekrijs. De experts die in opdracht van de Verenigde Naties nog tijdens de Afrikaanse Wereldoorlog die toen in Congo woedde goed gedocumenteerde rapporten schreven over de illegale exploitatie van ’s lands bodemrijkdommen, maken deel uit van een zogenaamd panel en scheiden rapporten af met een gemanipuleerde strekking. De voorzitters van de deskundigenteams van de VN die recent de achtergronden van het conflict belicht hebben, Jason Stearns en Steven Hege, zijn pionnen op het schaakbord van westerse financiële belangen. Kortom, wie niet past in het denkkader van de auteur, heeft boter op zijn hoofd. Je begint stilaan ongemakkelijk op je stoel te schuiven, als je dat leest.
De verbloemde rol van de Congolese staat
Natuurlijk heeft Raf Custers overschot van gelijk als hij de rol van transnationale mijnondernemingen in de verf zet. Zij proberen om de ruimte die er in Congo geschapen is door het ontbreken van een efficiënte overheid zo maximaal mogelijk in te nemen en vaste greep te krijgen op de gang van zaken. Maar de auteur geeft in mijn ogen te weinig aandacht aan de nefaste rol van de staat in het mijngebeuren. Natuurlijk heeft het neoliberale beleid dat het IMF en de Wereldbank vanaf de jaren tachtig landen als Congo opgelegd hebben de staat afgeslankt tot op een niveau dat niet meer werkbaar is. Maar er is meer aan de hand dan dat.
Wat er in Congo overblijft aan staat gedraagt zich niet als een hoeder van het openbare domein maar integendeel als een roofdier. Custers is echt wel poeslief voor de huidige Congolese president, Joseph Kabila. Hij hecht kennelijk geloof aan zijn uitspraken dat Congo niet de supermarkt van de wereld is en er hervormingen van het mijnwezen moeten komen, hoewel de dagelijkse praktijk haaks daarop staat.
Erg bruin bakt de auteur het als hij ingaat op de contracten die de Congolese overheid gesloten heeft met dubieuze partners als de Israëlische zakenman Gertler en een groep uit Kazakstan en op de concessies die toegekend zijn aan tientallen bedrijven met zetel op de Britse Maagdeneilanden. De Maagdeneilanden? Alsof dat volstaat om verdacht te zijn, lees ik. Kijk, wie de zetel van zijn onderneming daar vestigt, die doet dat om belastingen te ontduiken, mist te spuiten rond wie de feitelijke eigenaar is, deals te sluiten die niet koosjer zijn en daarbij geheime commissielonen te schuiven, zonder dat er daarover een haan kraait. Voor wie meer te weten wil komen over die bedrijven, zijn de Maagdeneilanden een onneembare vesting. Een dergelijke vaststelling volstaat m.i. om akkoorden die Congolese regeringsleden sluiten met firma’s in dat fiscale paradijs als hoogst verdacht te beschouwen en de berichten dat die Congolezen daarbij meer dan een graantje meepikken ernstig te nemen.
Wie in Custers’ ogen wel verdacht is, dat is het Britse parlementslid Joyce die zich in het dossier van de uitverkoop van Congo’s kroonjuwelen tegen spotprijzen vastgebeten heeft. Een man bekend voor zijn gepeperde kostenrekeningen, van wie de redenering kaduuk is, lees ik. Hij voert een politiek tegen de Congolese top rond president Kabila. Ik blijf op mijn stoel schuiven en raadpleeg het laatste nummer van MO*. Het artikel legt het web bloot rond Kabila, de contacten met Gertler incluis, waarmee hij zijn schaapjes op het droge brengt. Het is jammer genoeg te laat verschenen om Custers in staat te stellen zijn inzichten bij te stellen.
Het gebrek aan doorzichtigheid over hoe Congo zijn bodemschatten bradeert, heeft het IMF ertoe aangezet om een punt te zetten achter de kredietfaciliteiten die het Congo toegekend had. Maar, denk ik dan, meegaand in de rode draad van “Grondstoffenjagers”, die maatregel is ongetwijfeld een zet van zetbazen van het internationale kapitalisme om de goed menende Congolese leiders een hak te zetten.
Gerichte selectiviteit
Laten we een en ander op een rij zetten. De Congolese elite staat niet au-dessus de la mêlée, zoals “Grondstoffenjagers” uit laat schijnen. Het zijn geen koorknapen die het beste voor hebben met hun land en zijn bevolking. Ze profiteren mee van de chaos, de onveiligheid en de onwettelijkheid die in het land regel is. Uit het behoud van die Far West-situatie puurt iedereen zijn voordeel. Evengoed als risiconemende minors en militaire groepen gelinkt aan buurlanden als Oeganda en Rwanda, eisen het Congolese leger en milities die met haar gemene zaak maken in Oost-Congo hun deel van de koek op. En het zijn beslist niet de plaatselijke commandanten die de eindverantwoordelijkheid dragen. Er is in dat deel van Centraal-Afrika een politiek-economische dynamiek ontstaan die een eigen leven gaan leiden is en ondergesneeuwd raakt in Custers’ betoog.
Een andere zwakte van zijn boek is de rol die het China toebedeelt. China is niet alleen een mikpunt van de toonaangevende mijngiganten, het is ook de concurrent ervan, een speler met een eigen agenda. Het hoofdstuk over de contracten met Congo, infrastructuurwerken in ruil voor grondstoffen, afsluiten met een zin als “de lijst van infrastructuurwerken is door Congo opgesteld;; ze lijkt me hoegenaamd niet gericht op de export van ertsen, richting China” doet afbreuk aan de waarheid. Jarenlang verplicht Congo zich ertoe om koper, kobalt en goud naar China uit te voeren. Daardoor heeft het niet de kans om met behulp van die delfstoffen aan zijn industrialisering en sociaaleconomische ontwikkeling te werken. Congo raakt zo niet verlost van zijn status van pure exporteur van ertsen en mineralen, waartoe de kolonisator het veroordeelde. En wil Raf Custers in “Grondstoffenjagers” nu precies dat aanklagen, die overgeërfde economische structuur. Hij had zich de moeite mogen getroosten om vast te stellen dat na Mobutu, die zich in die voor zijn land nefaste beperkingen wentelde als een vis in het water, ook de latere leiders van het land, de Kabila’s, niet met dat verleden gebroken hebben.
De interne dynamiek in de Kivu’s, nieuwe spelers op de grondstoffenmarkten als China, die evoluties staan grotendeels los van wat machtige tycoons in hun hoofdkwartieren als langetermijnstrategie uitgestippeld mogen hebben. Ook al draait de grondstoffenstroom uit Centraal-Afrika soms goed voor ze uit, het idee van een centraal geleid complot of wereldwijde machinaties zetten we best uit ons hoofd. Raf Custers schuift uit door informatie die niet in zijn schema past te onderbelichten en ze soms zelfs niet mee te geven, en wie het niet met hem eens is te diaboliseren. Hier is geen sprake van blinde naïviteit, daarvoor weet hij te goed wat er aan de hand is. In zijn boek citeert Custers L’enjeu géopolitique des transnationales minières au Congo. Die brochure maakte furore, schrijft hij, maar is erg eenzijdig. Tja.