De pleitbezorgers van de globalisering willen ons doen geloven dat de vrije markt en de ontwikkeling van de mondiale markt, de enige weg is tot vooruitgang. De crises die zich hebben voorgedaan, zoals in Mexico (1994), Azië (1997) en de huidige crises in Turkije en Argentinië en de mondiale recessie, zijn niet meer dan tijdelijke verschijnselen. De vrije markt zal deze weten te overwinnen en het proces van groei en ontwikkeling zal weer de overhand krijgen.
Wanneer we naar de cijfers kijken over een langere periode genomen, blijkt het tegenovergestelde.1 In plaats van een nieuwe internationale distributie van het productief potentieel, kunnen we constateren dat de scheefgroei tussen de ontwikkelde en minder of onderontwikkelde landen juist is toegenomen. Uit cijfers van de Wereldbank uit 1998 blijkt dat de meest ontwikkelde landen, die 16 procent van de wereldbevolking omvatten, hun aandeel in het bruto globaal product omhoog hebben gebracht van 73% in 1980 in 1980 naar 80% in 1996. Het aandeel van de landen die tot de G7 behoren, de 7 meest industriële landen van de wereld die 11,7% van de wereldbevolking omvatten, zagen hun aandeel stijgen van 61 naar 66 procent.
Het proces karakteriseert zich door een absolute stijging van de rijkdom in de ontwikkelde landen en een verarming in minder en onderontwikkelde landen. Zo steeg het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in de landen van de G7 van 22.500 dollar in 1985 naar 27.500 dollar in 1995, een stijging van 22%. Tegelijkertijd daalde het gemiddelde inkomen in 47 minder ontwikkelde landen van de wereld, met 1.050 miljoen inwoners, van 333 dollar naar 290 dollar. Een daling van 15%. Een tweede groep van 51 of meer ontwikkelde landen, met 1.150 miljoen mensen, zal het gemiddelde inkomen dalen van 1.900 dollar naar 1.670 dollar. Een daling van 14%. Wanneer we de 7 onderontwikkelde landen, met 240 miljoen inwoners daarbij optellen, zien we in 105 landen, die 43% van de wereldbevolking uitmaken, het inkomen drastisch dalen.
De geografische scheiding tussen rijk en arm maakt de kloof tussen rijk en arm nog schrijnender dan uit de cijfers blijkt. De grote concentratie van communicatiemiddelen en het potentieel van de informatica in de rijke ontwikkelde landen, staat in schril contrast met de achteruitgang van het onderwijs en de wetenschap, de stedelijke chaos en de ineenstorting van de staten in de landen in de periferie. Hierdoor hebben de ontwikkelde landen een monopoliepositie op technologisch gebied verkregen die te vergelijken is met aan het begin van de 20ste eeuw. De superontwikkeling in de rijke en ontwikkelde centra van de wereld, tegenover de toenemende onderontwikkeling in de landen in de periferie hebben aan het globale systeem pervers een decadent karakter gegeven.
Het toegenomen verschil tussen rijk en arm, de verarming en uitsluiting van de volkeren, beperkt zich overigens niet tot de landen in de periferie. Ook in de rijke en ontwikkelde landen is de inkomenskloof gegroeid. Zowel binnen de traditioneel onderontwikkelde gebieden als in de voormalige socialistische landen van Oost-Europa. De neoliberale politiek van ontmanteling van het staatsapparaat, het systeem van sociale zekerheid, de privatisering van publiek eigendom en de opheffing van protectionistische structuren, gecombineerd met de overname van de economie door lokale, veelal criminele machthebbers, heeft er toe geleid dat de economische rijkdom in handen is gekomen van transnationale ondernemingen en een corrupte nationale elite, die zich te buiten gaat aan een ongekend parasitair consumentengedrag. De slachtoffers zijn de mensen uit de onderste en middenlagen van de bevolking die in een snel tempo verarmen.
Volgens cijfers van de Wereldbank (in 1998) leefden er in 1996 3.200 miljoen mensen, of te wel 70% van de bevolking van de landen in de periferie en 55% van de wereldbevolking, van minder dan twee dollar per dag. Het aantal binnen deze groep dat moet rondkomen van minder dan één dollar, bedraagt maar liefst 1.300 miljoen mensen.
Aan deze grote groep armen in de minder en onderontwikkelde landen, moet dan toegevoegd worden de snel groeiende groep van armen in de rijke ontwikkelde landen. De oorzaak van de toename van de armoede ligt hier vooral door de toenemende werkloosheid en afname van volledige werkgelegenheid. Cijfers van de landen van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) laten een constante stijging van de werkloosheid zien, 20 miljoen in 1980, 25 miljoen in 1990 en 36 miljoen in 1996. Voor de Europese Unie zijn de werkloosheidsaantallen 8 miljoen in 1980, 12 miljoen in 1990 en rond de 19 miljoen in 1996. Tegelijkertijd groeide de werkloosheid in Japan tot een punt waarop de economie bevroren raakte.
Tegelijkertijd lijken de Verenigde Staten een wonder te beleven bij het terugdringen van de werkloosheid. Maar de schijn bedriegt. Korte termijncontracten, deeltijdbanen en vooral laag betaalde banen in de dienstensector versluieren de werkelijke omvang van de werkloosheid. Rond de 40% van de beroepsbevolking heeft een inkomen dat lager ligt dat 20 jaar daarvoor. Het gemiddelde uurloon in de dienstensector ligt 4,6% lager dan dat van 1973. In de industrie bedraagt de daling maar liefst 10,9%.
In 1977 leefden 24,7 miljoen armen in de Verenigde Staten, die 11,6% van de bevolking uitmaakten. Twintig jaar later was het aantal opgelopen tot 35,5%, 13,3% van de bevolking. In absolute termen gesproken is de armoede met 43% toegenomen.
In het kort kan gezegd worden dat de neoliberale globalisering een toenemende stijging van armen en uitgestotenen laat zien. In de onder- en minder ontwikkelde landen betreft het de meerderheid van de bevolking en breidt de armoede zich uit tot de vorming van een grote groep die in zeer extreme armoede moet leven en waar sprake is van een sociale catastrofe. In de ontwikkelde landen gaat hert om een ‘minderheid’, die weliswaar steeds armer wordt ten opzichte van de rijken, maar die toch nog beter leven dan de armen in de periferie. Beide groepen armen kunnen niet onder de noemer van ‘relatieve armoede’ worden ondergebracht. De absolute sociale ontreddering in de landen van de periferie heeft de neoliberale globalisering als sociaal-economisch en politiek-ideologisch ontwikkelingsmodel voor ontwikkeling naar de afvalhoop verwezen.
Vanuit het oogpunt bezien van het functioneren van de wereldeconomie wordt de daling van de consumptie van de arme bevolking in de wereld onvoldoende gecompenseerd door de stijging van de consumptie in de rijke ontwikkelde wereld.
De algehele teruggang in de vraag en de structurele aanpassingen die daarop worden doorgevoerd, vormen de basis van de overproductie, waar vooral de transnationale ondernemingen door worden geraakt en in een onderlinge technologische en financiële oorlog geraken.
Al in een vorige aflevering van deze serie artikelen is gewezen op de toename van de invloed en betekenis van de transnationale ondernemingen in de huidige globalisering. Het aandeel bijvoorbeeld van de 200 meest omvangrijke transnationale ondernemingen op het bruto globaal product bedroeg in 1982 24%, in 1995 reeds 30% om in 1997 tot 33% uit te groeien. Als we kijken wat het aandeel in het bruto globaal product van de 500 grootste multinationale ondernemingen is, dan komen we uit op een percentage van 45% en als we alle transnationale ondernemingen tezamen nemen (zo’n 35.000) dan groeit het aandeel maar liefst tot 65%.
Vrijwel alle transnationale ondernemingen hebben hun moederbedrijf in het centrum van de ontwikkelde kapitalistische wereld. In 1995 bijvoorbeeld vond 89% van de facturering van de 500 voornaamste bedrijven plaats uit de landen van de G7. De macht van de transnationale ondernemingen heeft zich kunnen uitbreiden door omvangrijke privatisering en liquidaties van kleine ondernemingen, waar vooral de landen in de periferie het slachtoffer zijn geworden. Zij blijken weerloos tegenover de financiële en technologische macht van de transnationale ondernemingen, die in een oplopend tempo bedrijven overnemen en de economie van de landen aan hen ondergeschikt maken.
De cijfers in dit artikel dateren al van enige tijd geleden. Inmiddels is het proces in een snel tempo voortgeschreden, tot op een punt waarop gesproken kan worden van een wereldcrisis. De economische groei is vrijwel tot stilstand gekomen en de transnationale ondernemingen zijn op grote schaal bezig arbeidsplaatsen af te stoten, in een poging de bedrijfswinsten te redden. Alleen al in de Verenigde Staten zijn dit jaar al meer dan 1 miljoen mensen ontslagen. Ook Europa kent een golf van massaontslagen. Tegelijkertijd neemt de sociale spanning toe als gevolg van de stijgende inflatie en de onhoudbaarheid van de werkdruk.
Het absolute geloof in de beurzen begint te wankelen na de desastreuze klappen die de technologie en telecommunicatiefondsen hebben opgelopen. Met de financiële crises in Argentinië en Turkije vormt dit alles duidelijke tekenen dat zwaar weer op komst is.
(Uitpers, november 2001)
* Nico Varkevisser is hoofdredacteur van Targets. (Voor Targets, zie de rubriek Signalement)
1
De cijfers zijn afkomstig uit de voordracht ‘La declinaciòn de la economia global’ van Jorge Beinstein, uitgesproken op de eerste internationale bijeenkomst van economen in Havana, januari 1999.