De jaren zeventig markeerden een belangrijke omslag in de internationale economische ontwikkelingen. Met het Bretton Woods systeem, dat de basis vormde voor de naoorlogse wederopbouw, was een ontwikkeling aan haar einde gekomen. Het stelsel van vaste onderlinge koersen van nationale munten, met de dollar als internationaal betaalmiddel die op haar beurt gekoppeld was aan de goudwaarde, werd losgelaten. Er ontstond een financiële crisis, waarbij vooral de dollar in waarde verloor, en de bedrijfswinsten liepen fors terug. Deze daling van de bedrijfsrendementen gaf aan dat het productiesysteem op basis van de lopende band, zoals dat na de Tweede Wereldoorlog werd toegepast, uitgeput was geraakt. Pogingen om door opvoering van de werkdruk en productie de daling van de bedrijfswinsten te keren, brachten geen uitkomst en leidden alleen maar tot grote protesten.
Tussen 1968 en 1975 was er grote sociale onrust in vrijwel alle belangrijke kapitalistische landen en in sommige landen, zoals Chili en Portugal, ontstonden potentieel revolutionaire situaties. In een groot aantal landen konden de machthebbers hun positie handhaven na het doen van zekere concessies en het betrekken van de sociaal-democratische partijen bij de macht om de onrust te kanaliseren. In een reeks van andere landen, waaronder Griekenland, Indonesië, Chili en Argentinië, ging men over tot bloedige staatsgrepen en de vestiging van een fascistische dictatuur. De verzwakking van de dollar en daarmee de machtspositie van de Verenigde Staten werd weerspiegeld door de smadelijke nederlaag in de oorlog tegen het Vietnamese volk. De Verenigde Staten waren financieel en militair niet in staat de oorlog voort te zetten en de nederlaag had de machthebbers in eigen land in een gevaarlijke politieke en morele crisis gebracht.
Om de bedrijfsrendementen weer te herstellen moest gezocht worden naar nieuwe methoden van productie, om de productiekosten substantieel te kunnen verminderen en de arbeidsproductiviteit te verhogen. Vanuit het standpunt gezien van de kapitalistische ondernemers als geheel was dit noodzakelijk, maar het proces voltrok zich niet op een weloverwogen planmatige wijze. Het onstond door een moordende concurrentieslag op de internationale markten.
In het Communistisch Manifest van 1848 schreven Karl Marx en Friedrich Engels al dat de ontwikkeling van het kapitalistisch systeem zich in verschillende fasen zal voltrekken. De expansiemogelijkheden binnen een bepaalde productiewijze en technologie lopen op een gegeven moment naar hun einde en dwingen het systeem tot de toepassing van geheel nieuwe technologie en organisatie om te kunnen overleven. Deze revolutionaire omwenteling, aldus Marx en Engels, leidt niet alleen tot een volledig nieuwe relatie tussen de arbeiders en de productiemiddelen, ook de onderlinge sociale, politieke en maatschappelijke relaties worden grondig gewijzigd en zullen tot revolutionaire situaties leiden.
De economische crisis van de jaren tachtig van de negentiende eeuw leidde tot de toepassing van nieuwe technologie en organisatie in de vorm van de lopende band, eerst in de Verenigde Staten en later ook in Europa. De eerste periode van globalisering van het moderne kapitalisme die volgde op die crisis, rond het begin van de twintigste eeuw, heeft het kapitalistisch systeem ook op de rand van de afgrond gebracht. Het leidde tot de Eerste Wereldoorlog, een oorlog die primair ging om de herverdeling van de markten en koloniën, en tot de eerste revolutie waarin de werkende mensen de productiemiddelen uit handen van de kapitalistische ondernemers namen: de Russische Revolutie van 1917. Veel analisten, tot in de Wereldbank aan toe, zien in de huidige periode veel overeenkomsten met de situatie aan het begin van de twintigste eeuw.
De eerste reactie van de industriële bedrijven bij een crisis in de bedrijfswinsten is niet het introduceren van nieuwe productiemethoden, waarmee grote risico’s worden genomen, maar het pogen door monopolisering tot prijshandhaving te komen, waarbij een op groei gerichte overheidspolitiek van belang is voor de continuïteit. Op deze wijze konden de industriële bedrijven van het midden tot het einde van de jaren zeventig tot op zekere hoogte de dalende winsten compenseren door toename van de inflatie in de vorm van prijsstijgingen. Terwijl de gemiddelde bedrijfswinsten daalden, was de teruggang niet gelijkelijk verdeeld. Industriêle bedrijven konden door de inflatie hun rendementen op een zeker peil houden, de banken die het geld leenden aan de bedrijven, werden zwaar getroffen. Zo sterk dat tegen het einde van de jaren zeventig de rente op het kapitaal negatief werd.
Zolang de politieke situatie in de jaren zeventig onstabiel was, heeft men dit moeten accepteren. Zodra echter de heersende elite weer een sterke greep op de ontwikkelingen kreeg, werd een nieuwe koers ingezet. Dit vindt zijn weerspiegeling in het aan de macht komen van het Thatcher-bewind in Engeland, de benoeming in 1979 van Paul Volcker als hoofd van het stelsel van centrale banken in de Verenigde Staten (FED), gevolgd door het aan de macht komen van Reagan in 1980 en in Nederland van de VVD/CDA-kabinetten en de uitsluiting van de PvdA.
Volcker was aan het hoofd van de FED gekomen op basis van een programma om de inflatie te bestrijden, wat betekende dat het financieringskapitaal ging domineren over het industriële kapitaal, om de winsten van de banken te herstellen. Dit was ook de kern van het beleid van Thatcher en de bezuinigingpolitiek die vanaf de beginjaren tachtig in Nederland is gevoerd, een politiek waaraan de vakbeweging zich in 1983 – onder de toenmalige voorzitter Wim Kok – in het akkoord van Wassenaar committeerde.
Onder Volcker begon de Amerikaanse lange termijnrente snel te stijgen. Van 1,5 procent in 1980, naar 3,1 procent in 1981, tot 8,1 procent in 1984, om daarna terug te vallen op een gemiddelde van 5 tot 6 procent in de jaren tachtig. Zijn beleid had een verwoestende uitwerking op de productie. Begin jaren tachtig kwam de groei van de Amerikaanse economie vrijwel tot stilstand en de werkloosheid steeg officieel tot tien procent. In werkelijkheid was het percentage echter veel hoger. Ook in de andere landen bepaalden van het begin van de jaren tachtig de dictaten van de banken de economische politiek.
Geconfronteerd met de interventie van het financieringskapitaal, werd het industrieel kapitaal gedwongen een oplossing te vinden voor de lange termijn daling van de bedrijfsrendementen. Twee op elkaar inwerkende processen traden daarbij in werking: het zoeken naar goedkopere arbeidskrachten en de ontwikkeling van nieuwe technologie, waardoor bespaard kon worden op de arbeidskosten. In eerste instantie voltrok zich dit in het productieproces, vervolgens in het management en het informatiesysteem.
De drang tot het zoeken naar goedkopere arbeidskrachten begon aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig bij vooral de textielindustrie en de elektronica. Bedrijven begonnen onderdelen van hun productie in verschillende landen onder te brengen. Complete productielijnen werden ontkoppeld en verspreid, om zoveel mogelijk kosten te besparen. De productie verplaatste zich vooral naar Latijns Amerika en Zuidoost-Azië, waar militaire dictaturen garandeerden dat de arbeidskosten laag bleven. Onderdelen van een reeks van producten, van computers tot auto’s, worden in een reeks van verschillende landen geproduceerd en in andere landen geassembleerd. Industriële processen die ooit in één fabriek plaatsvonden, worden nu verspreid over de wereld uitgevoerd.
Wat eens begon als een serie van kostenbesparende maatregelen, werd nu een geheel nieuw systeem van productie. De twee belangrijkste factoren die dit mogelijk maakten, waren de enorme daling van de kosten van transport en communicatie. De gemiddelde opbrengst bijvoorbeeld van luchttransport per mijl gerekend, daalde van 68 dollarcent in 1930 tot 11 dollarcent in 1990, berekend naar de dollarkoers van 1990. Een telefoongesprek van drie minuten tussen New York en Londen daalde van 244,65 dollar naar 3,32 dollar. Tussen 1960 en 1990 daalde de prijs van een computer met 99 procent en de kosten van zeevrachten daalden van begin jaren tachtig tot 1996 met 70 procent.
Hoewel er veel paralellen te zien zijn met de globalisering van de kapitalistische economie tot aan de Eerste Wereldoorlog, is er ook een groot verschil. In het verleden voltrok de globalisering zich door operaties op afstand, hetzij in de vorm van handel, dan wel investeringen. Vandaag de dag voltrekt de integratie van de wereldeconomie zich binnen het raamwerk van bedrijven, als een interne operatie.
De transnationale ondernemingen hebben zich ontwikkeld tot de belangrijkste elementen in de globalisering van de economie en overstijgen in kapitaal vrijwel alle staten. Hun macht is vrijwel op elk terrein te voelen en overstijgt die van de nationale staten. Zij bepalen op dit moment de vorming van nieuwe politieke, economische en militaire blokken, of het nu gaat om de Europese Unie of de Amerikaanse Vrijhandelszone.
De cijfers zijn uit: The Significance and Implication of Globalisation, door Nick Beams.
(Uitpers, juli-augustus 2001)
* Nico Varkevisser is hoofdredacteur van Targets. Dit artikel verscheen in Targets van mei 2001. Voor dit blad: zie de rubriek Signalement.