De Italiaanse en Franse communistische partijen waren tot in de jaren 1980 dé referentiepartijen van de westerse wereld voor wat toen soms nog de ‘communistische wereldbeweging’ werd genoemd. Een groot deel van de West-Europese linkerzijde zag in die partijen de dragers van de hoop op ingrijpende maatschappelijke veranderingen. Vandaag is de erfgename van de Italiaanse PCI, de Democraten van Links (DS) op haar congres van half november weer een flink stuk naar rechts opgeschoven. De Franse PCF heeft haar naam en erfenis iets trouwer gebleven, maar als regeringspartij aan de zijde van de sociaal-democratische PS heeft ze het erg moeilijk haar identiteit te bewaren. Ze vreest het ergste bij de presidents- en parlementsverkiezingen van volgend jaar.
Die partijen komen van ver. Twee generaties geleden waren ze stalinistische partijen (de PCI iets minder dan de PCF), een generatie geleden de hoop van veel linksen in Europa. Hoe zijn ze tot de crisis van vandaag geëvolueerd.
De PCI boekte in de jaren ’70 succes op succes. Bij de verkiezingen van 1976 had ze een derde van de stemmen behaald, waarop de sluwe christen-democraat Giulio Andreotti de communisten bij zijn regering betrok zonder ze evenwel in de regering op te nemen. PCI-leider Enrico Berlinguer had na de coup tegen Allende in Chili zijn theorie van het ‘historisch compromis’ uitgewerkt: de PCI moest werken aan een zeer brede alliantie van ‘volkskrachten’, wat in de praktijk neerkwam op een alliantie met het gros van de christen-democratie (DC). Maar Andreotti slaagde erin de regeringsgrage PCI in het systeem in te kapselen waardoor die PCI meteen veel van haar aantrekkingskracht verloor en bij de verkiezingen van 1979 flink verlies leed.
Dat was het begin van een electorale afgang, tot toenmalig leider Achille Occhetto na de val van de Muur van Berlijn in 1989 de "Cosa" (Zaak) lanceerde: een nieuw embleem en lading moest duidelijk maken dat een historisch hoofdstuk werd afgesloten, de oude PCI maakte plaats voor de Democratische Partij van Links (PDS). Een deel van de linkse tendens in de PCI en de Sovjetofiele groep rond Armando Cossutta namen dat niet en stichtten, samen met een deel van uiterst-links, de Partij voor Communistische Herstichting (Rifondazione Comunista). Een belangrijk deel van de gekozenen van die partij verliet Rifondazione later om als ‘Eenheids-communisten’ met de PDS te gaan samenwerken. Intussen heeft de groep Cossutta ook Rifondazione verlaten om de PdcI (Partij van Italiaanse communisten) op te richten die vanaf eind 1999 tot mei 2001 in de regering zat (die van Massimo D’Alema –DS- en later die van Giuliano Amato).
Terug naar de PDS die intussen was toegetreden tot de Socialistische Internationale. Bij die PDS groeide een tendens om die S van sinistra (links) te laten vallen, met als boegbeeld Walter Veltroni, directeur van de partijkrant Unità, onder D’Alema de nummer twee van de partij en nu burgemeester van Rome. De PDS werd de stam van de coalitie ‘Ulivo’(Olijfboom) die ook nog bestond uit overblijfselen van de christen-democratie, groenen en wat verloren gelopen wezen van de in 1994 ter ziele gegane PSI (socialistische partij) van Bettino Craxi. Die Ulivo won de verkiezingen van 1994, niet op eigen kracht maar door de verdeeldheid van rechts. De erfgenamen van de PCI zaten nu eindelijk echt in de regering. Na drie jaar werd D’Alema zelfs premier. Intussen was de PDS onder impuls van D’Alema gewoon DS; D’Alema wou met het weglaten van het label Partij de basis verbreden.
De basis is echter versmald. Twee jaar geleden kreeg de DS een zware klap toen ze bij de gemeenteraadsverkiezingen haar traditionele modelstad Bologna aan rechts verloor. Dat was nog maar een begin. Bij de verkiezingen van mei 2001 is de DS teruggevallen op een zesde van de kiezers. De klap is zwaar aangekomen. De – relatief kleine – linkse fractie weet het verlies e forse zwenking naar rechts die de PDS-DS maakte. Ze kreeg echter steun van een prominent partijlid, Sergio Cofferati, leider van de grote linkse vakbond CGIL die aandrong op een grondig debat over de verdere ruk naar rechts van de partij.
Het congres van 16-18 november in Pesaro bevestigde die ruk. De meerderheid, 62 procent, koos er Piero Fassino, gewezen minister van justitie, tot partijsecretaris en stelde de nieuwe post van voorzitter in zodat D’Alema ook aan de top kan blijven.
Duidelijke keuze
Fassino werd op een duidelijk programma verkozen: de DS mag in niets verschillen van een klassieke sociaal-democratische partij. In alle opzichten. Het viel bij voorbeeld erg op dat Fassino in zijn toespraak met geen woord repte over de betoging van de metaalvakbond op 16 november, openingsdag van het congres, in Rome. Meer dan 200.000 mensen, zeer veel jongeren, namen er deel aan een manifestatie tegen de plannen van de regering Berlusconi om het de patroons gemakkelijker te maken personeel te ontslaan. Voor Fassino bestonden die betogers niet.
Ook niet de meer dan 100.000 die een week eerder hadden betoogd tegen de aanvallen op Afghanistan. Of toch, Fassino viel de vredesbetogers aan. Een pacifistische keuze zou een cadeau betekenen voor Berlusconi, zei hij. Maar ook zijn tegenstrever voor de post van secretaris, Giovanni Berlinguer, had eerder al het standpunt van de regering om eventueel troepen te sturen, toegejuicht. Wat aantoont dat ‘links’ een relatief begrip is binnen de DS. Cofferati was wel duidelijker, hij vindt dat het gebruik va n geweld in de strijd tegen het terrorisme geen evidente keuze is. Cofferati wees ook op de massabewegingen tegen de kapitalistische globalisering als bondgenoten, maar de meerderheid volgde hem niet. De DS zijn in dat opzicht sociaal-democratischer dan veel andere Europese sociaal-democraten die wel aansluiting zoeken bij die bewegingen – ook al is het vaak om ze te recupereren.
Het congres van Pesaro rondt feitelijk een lang proces van sociaal-democratisering van de PCI en haar rechtstreekse erfgenamen af. De PCI was al in de jaren ’70 in veel opzichten een sociaal-democratische partij, zeker wat het reformistisch programma betreft. De PCI had zeer goede redenen om steeds meer afstand te nemen van Moskou, maar die goede redenen werden meteen voorwendsels om altijd meer naar rechts op te schuiven. De sterke banden met de georganiseerde arbeidersbeweging, die tot de jaren ’80 in het offensief zat, beletten dat die zwenking naar rechts tot dan nog sneller verliep.
Met de verzwakking van die beweging, kwam het proces van sociaal-democratisering in een stroomversnelling. Pesaro zet de kroon op het werk. Maar het is een povere kroon, vindt Fausto Bertinotti, secretaris van Rifondazione Comunista. Een flauw afkooksel van het programma van Bad Godesberg waarmee de Duitse sociaal-democratie bijna een halve eeuw geleden elke contestatie van het kapitalisme opgaf.
Hue
De Franse PCF heeft een heel andere weg afgelegd dan de Italiaanse communisten. De PCF had zich in het midden van de jaren ’70 samen met de PCI en de Spaanse PCE ook wel bekeerd tot het ‘Eurocommunisme’, maar toen Sovjettroepen in 1979 Afghanistan binnentrokken kon Moskou rekenen op het begrip van Georges Marchais en zijn PCF. Die vonden dat de balans van het Sovjetsysteem "globaal genomen positief" was.
Na de implosie van dat systeem trachtte de PCF de eigen identiteit te vrijwaren. Zij kon moeilijk zoals de Italianen de erfenis afzweren, want dan zou zij naast de veel sterkere sociaal-democratie (PS) geen bestaansreden meer hebben gehad. In Italië lag dat anders, de PCI stond sterker dan de PSI die trouwens in 1992 met de corruptieschandalen in een zware crisis was beland en kort daarop verdween. De Italiaanse post- of ex-communisten konden profiteren van die crisis, er was een vacuüm op te vullen. Niet zo in Frankrijk waar François Mitterrand begin van de jaren ’70 de oude SFIO hielp begraven om met de PS een dynamische sociaal-democratie vorm te geven. Hij sloot een alliantie met de toen machtiger PCF met de uitdrukkelijke bedoeling die PCF te marginaliseren. Na zijn verkiezing tot president in 1981 en de daaropvolgende zege van de linkse unie in de parlementsverkiezingen, kwam de PCF in de regering. Maar dat werd een forse kater, want na een korte periode met Pierre Mauroy als premier, kwam de ware ‘moderne’ sociaal-democratie boven en voerde ze een klassiek neoliberaal beleid.
De PCF kwam na de zege van links bij de parlementsverkiezingen van 1997 weer in de regering, deze keer nog gemarginaliseerder dan in 1981. Haar regeringsdeelname levert haar weinig op. Ze verloor vorig jaar bij de lokale verkiezingen talrijke bastions, wat de crisis in de partij verder verdiepte. De partij kijkt paniekerig aan tegen de komende presidents- en parlementsverkiezingen, want zij riskeert talrijke marginale zetels te verliezen, terwijl haar presidentskandidaat Robert Hue in de peilingen rond vijf tot zes procent schommelt. De crisissfeer wordt nog verergerd door de hoge scores die de trotskiste Arlette Laguiller (Lutte Ouvrière) in de peilingen haalt. Vorig jaar had de PCF bij de lokale verkiezingen al veel verloren ten gunste van drie trotskistische groepen, Lutte Ouvrière (LO), Ligue Communiste Révolutionaire (LCR) en Parti des Travailleurs (PT), de groep waarvan premier Lionel Jospin lang een militant was.
Een deel van de PCF voelt zich intussen ook aangetrokken door de kandidatuur van Jean-Pierre Chevènement. Die man leidde jarenlang een linkse groep binnen de PS en stichtte vijf jaar geleden een eigen partijtje, de MDC (Mouvement des Citoyens). Chevènement verdedigt soms nog standpunten die links van de PS staan, maar de essentie van zijn beweging ligt al in de naam zelf, ‘citoyens’. Geen enkele verwijzing naar socialisme of links of naar een klasseninhoud. En inderdaad, zijn campagne voor de presidentsverkiezingen is in de eerste plaats nationalistische, jacobijns, voor de verdediging van ‘la nation’, de Franse eenheidsstaat bedreigd door aan de ene kant Europa, aan de andere kant het regionalisme. De grotere bevoegdheden voor de assemblée van Corsica was voor hem het breekpunt met de regering.
Chevènement doet het dan ook goed bij een flink deel van het rechtse publiek. Hij trekt kiezers aan die hun idool zagen in Charles Pasqua, de ultranationalistische gaullist die met de gaullistische RPR brak. Maar ook bij de RPR-achterban doet Chevènement het goed, hij wordt geloofd om zijn ‘patriottisme’. Chevènement laat niet na te zeggen dat hij in vele opzichten een gaullist is. Zijn succes in de peilingen werkt aanstekelijk op sommige PCF-notabelen die geen graten zien in dat patriottisme.
Op haar congres in oktober heeft de PCF de zoveelste halfslachtige hervormingspoging ondernomen. Tegenover de opmars aan haar linkerkant moet zij haar imago als arbeiderspartij veilig stellen, maar anderzijds moet ze als regeringspartij ook haar ‘verantwoordelijkheid’ nemen en solidair zijn met een politiek die niet zo links is.
De druk van alle kanten laat zich scherp voelen bij de basis van de PCF. Er zijn opnieuw allerlei groepen die een beetje naar het voorbeeld van Italië een ,communistische herstichting’ willen. Maar in tegenstelling tot Italië gaat het in Frankrijk meer om de oudere generatie van militanten die heimwee hebben naar de partij van vóór het Eurocommunisme. Terwijl er bij Rifondazione in Italië ook wel een generatie is met nostalgie naar de PCI, maar dan wel de PCI van de jaren ’70. En bovendien is dat bij Rifondazione een minderheidsstrekking.
Half december komen vertegenwoordigers van die diverse groepen samen in een poging tot eenheid te komen, bij voorbeeld rond een blad ‘Rouges vifs’. Zij zijn echter verdeeld tussen voor- en tegenstanders van verder werken in de PCF. Een van hun boegbeelden is Charles Hoareau, leider van de CGT-chômeurs in de regio van Marseille. De CGT is de linkse vakbond waarmee de PCF nauw verbonden is. Hoareau stapte in november uit de PCF.
Wat ze ook doet, de PCF staat voor een verdere marginalisering. Ze is uit zelfbehoud verplicht de (ondergeschikte) partner van de PS te blijven, maar dat levert in het beste geval een beperking van de schade op. Daarmee laat ze links het terrein vrij voor LO, LCR en PT die militanten rekruteren bij de PCF, terwijl ook Chevènement in haar wateren komt vissen.
(Uitpers, december 2001)