In de deelstaatverkiezingen in Bremen hebben de Groenen op 22 mei opnieuw een spectaculaire overwinning behaald, en nu eens niet ten koste van de sociaaldemocraten. De christendemocraten van hun kant, eindigen – voor het eerst in de na-oorlogse Duitse geschiedenis – slechts op de derde plaats. Maar het echte probleem voor de CDU ligt elders.
Bremen vormt met Bremerhaven de kleinste Duitse deelstaat. De stadstaat is traditioneel vrij links georiënteerd. Dat geldt voor beide partners in de rood-groene coalitie die sinds 2007 onder leiding van SPD-er Jens Böhrnsen (telg uit een uitgesproken rood nest) de stad bestuurt.
De SPD regeert Bremen sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog, en raakte pas in 1987 haar absolute meerderheid in de “Bürgerschaft” (het deelstaatparlement) kwijt. Zij bleef echter aan het bewind, nu eens in een coalitie met de christendemocratische CDU, dan weer met de liberale FDP en/of met de Groenen. Het was overigens ook in Bremen dat de Groenen (toen nog onder een andere naam) in 1979 voor het eerst opdoken in een deelstaatparlement.
Het wegkwijnen van traditionele industrie (autobouw en scheepswerven) en stagneren van de havenactiviteiten hebben de stad echter opgezadeld met ernstige problemen. Politiek vertalen die zich in een kleine maar blijvende kern van extreem-rechtse kiezers in Bremerhaven; budgettair in een torenhoge openbare schuld van 18 miljard euro. Dat betekent bijvoorbeeld dat meer dan 1/6 van het jaarbudget (van 4,1 miljard) moet worden besteed aan intresten en schuldaflossing.
Dat de rood-groene regering de economische herstructurering en de financiële sanering ernstig aanpakt, maar daarbij (voor zo ver dat mogelijk is onder het kritisch toeziend oog van de federale overheid !) niét haar toevlucht neemt tot een sociaal bloedbad, is kennelijk door de kiezers beloond. Opvallend is inderdaad dat de indrukwekkende winst van de Groenen nu eens niét (zoals vaak in andere verkiezingen) ten koste gaat van de sociaaldemocratische partner. In Bremen gingen eind mei beide regeringspartijen vooruit, en dat is (in Duitsland of elders) niet bepaald gebruikelijk.
De cijfers: de SPD behaalde 38,6 % van de uitgebrachte stemmen (dat is +1,9 %), de Groenen 22,9 % (een winst van ruim 6 procent), de CDU 20,6 % (een verlies van 5,3 % en het slechtste resultaat sinds een halve eeuw). De liberale FDP verloor meer dan de helft van haar kiezers, bleef met 2,4 % (verlies: 3,6 %) onder de 5-procent-kiesdrempel, en daarmee buiten het stadsparlement. Die Linke haalden (met 5,7 %) de kiesdrempel wel, hoewel ze een verlies moesten incasseren van 2,8 %.
Dat zowel SPD als Groenen winst boekten is ongetwijfeld toe te schrijven aan de ‘no nonsense’-aanpak van regeringsleider Böhrnsen en de groene vice-minister-presidente Karoline Linnert, die beiden de reputatie hebben dat ze ook buiten verkiezingstijden goed luisteren naar de burger, en zonder veel omhaal durven uitleggen waarom beslissingen worden genomen – en vooral: met welk toekomstperspectief voor de stad.
Dat is een heel ander verhaal dan de perfect voorspelbare jeremiade van de verliezers, als zou ‘het trauma Fukushima’ ook in deze verkiezingen de doorslag hebben gegeven.
Natuurlijk: in Duitsland is men al heel lang bijzonder gevoelig voor de problemen rond energievoorziening uit kerncentrales, en staat men al het verst inzake het concreet aanwenden van andere energiebronnen. En ja: de brede ‘anti-atoombeweging’ (tegen kerncentrales, opslag en verwerking van nucleair afval, én uiteraard kernbewapening) was in de jaren ’70 van vorige eeuw zeker een belangrijke voedingsbodem voor ontstaan en groei van de milieupartij.
Het staat dus buiten kijf dat drie deelstaatverkiezingen in de dagen onmiddellijk na de ramp in Fukushima zeker méé bepaald zijn daardoor. Cijfers ?
In Sachsen-Anhalt grepen de verkiezingen plaats, nauwelijks een week na de kernramp. De Groenen verdubbelden daar wel hun stemmenpercentage van 3,6 naar 7,1 procent, maar al bij al blijft dat een bescheiden resultaat. In de oostelijke deelstaten zijn de Groenen er na de ineenstorting van de DDR nergens in geslaagd het moreel prestige als tegenstanders van het DDR-regime electoraal te verzilveren; en ondertussen loopt daar al een generatie kiezers rond die de DDR niet eens meer gekend hebben, maar wél de achterstand van het oosten aan den lijve ondervinden.
Een verdubbeling van het stemmenpercentage…dat was een oneindig veel spectaculairder resultaat in de zuidwestelijke deelstaat Baden-Württemberg, waar de Groenen ook voordien al sterk stonden, over uitstekend politieke personeel beschikken en al in ettelijke steden stevig zijn ingeplant, en waar na de vorige deelstaatverkiezingen CDU-lijsttrekker Oettinger (thans EU-commissaris) zelfs al even dacht aan een “zwart-groene” coalitie.
Twee weken na Fukushima behaalden de Groenen in dat CDU-bolwerk 24,2 procent, en staken daarmee zelfs de SPD (23,1 %) voorbij. Zodat ondertussen voor het eerst in de na-oorlogse Duitse geschiedenis een van de belangrijkste deelstaten wordt geleid door een groene minister-president.
In Rheinland-Pfalz werd eveneens op 27 maart gestemd, en daar was de winst van de Groenen (van 4,6 naar 15,4 %) zeker voor een goed deel afkomstig van voormalige SPD-kiezers. Dit was overigens de enige deelstaat waar de CDU – sinds de bondsdagverkiezingen van september 2009 – nu eens geen verlies, maar wel een bescheiden winst kon optekenen. Alleen kwam die grotendeels van de liberale FDP, die daarmee uit het deelstaatparlement verdween.
Toch zou het naïef zijn – of ronduit getuigen van kwade trouw – indien men de opeenvolgende groene verkiezingsoverwinningen alleen aan “nucleaire neerslag” zou toeschrijven. In Baden-Württemberg speelde zeker ook de heftige beroering rond de spoorwegplannen voor de hoofdstad (“Stuttgart 21”) een betekenisvolle rol. Terwijl in Rheinland-Pfalz tal van jongere, potentiële SPD-kiezers hun scepsis tegenover deze partij actief wilden uiten, zonder daarom voor een ‘burgerlijke’ partij te kiezen.
Bij het beoordelen van verkiezingsuitslagen in Duitsland moet men immers ook altijd voor ogen houden dat hier (zoals dat hoort in een beschaafd land) geen opkomstplicht bestaat, en dat ontevreden kiezers dus ook gewoon kunnen thuisblijven. Dat verschijnsel heeft de sociaaldemocraten in de voorbije jaren al vaak parten gespeeld, en blijkt nu ook het CDU-electoraat gevoelig aan te tasten: de onvrede over het beleid van de ‘eigen’ partij is te sterk geworden, maar men krijgt het ook nog niet over z’n hart om voor ‘het andere kamp’ te kiezen.
In die zin heeft het de Groenen zeker geen windeieren gelegd, dat zij zich na de afgang van de rood-groene bondsregeringen (onder Schröder-Fischer) duidelijk van de sociaaldemocraten hebben gedistancieerd; zo werden zij een aanvaardbaar alternatief voor christendemocratische en (vooral) liberale kiezers die ontevreden waren over de koers van de federale CDU-CSU-FDP-regering.
Voor de liberalen staat op termijn meer en meer hun voortbestaan op het spel, nu de ethisch-liberale waarden helemaal worden gedragen door de Groenen, terwijl die ook wel belangrijke economisch-liberale standpunten durven verdedigen, maar zonder te vervallen in de “bekrompen geldzucht” die vele burgerlijke kiezers nu de FDP verwijten. De recent doorgevoerde personen-wissel aan de top van de partij zal daar maar weinig aan veranderen; en van een ideologische herbronning is in de verste verte nog geen spoor te bekennen.
De CDU zit in feite met een nog veel groter probleem. De christendemocraten krijgen – terecht – evenzeer als de liberalen het verwijt dat hun beleid een paniekerige zigzag-koers is die van weinig visie of coherentie getuigt, en dat niemand nog precies weet waar de CDU ideologisch voor staat. Daar komt echter een element bij dat in feite weinig meer is dan een kwestie van politieke ‘marketing’: de CDU slaat niet meer aan bij het jonge, goed opgeleide stedelijk electoraat. Maar dat is waarachtig geen specifiek Duits probleem…
(Uitpers nr. 132, 12de jg., juni 2011)