West-Europa was tien jaar geleden bijzonder opgetogen met de onverwachte gebeurtenissen in Centraal- en Oost-Europa en op de Balkan. Veel West-Europeanen verwachtten toen dat de rest van Europa snel dezelfde democratische instellingen, rechten en – onder meer syndicale – vrijheden zou kennen zoals ze die zelf hadden opgebouwd. In sommige landen ging dat redelijk vlot, vooral in Centraal-Europa, in andere verloopt het democratiseringsproces erg moeizaam. Maar overal stelt men vast dat er nauwelijks sprake is van een "société civile", want in het kapitalistisch kader waarvoor werd gekozen geldt de leuze ‘ieder voor zich’.
West-Europa kende intussen zijn eigen problemen, waaronder toenemende onverdraagzaamheid in een context van werkloosheid en fragilisering van de arbeid, ingepakt in modetermen als flexibilisering en responsabilisering. In talrijke landen van West-Europa wordt geklaagd over het tanende "democratisch gehalte" van onze samenleving, over het feit dat belangrijke beslissingen buiten het zich – laat staan toezicht – van de maatschappij worden genomen.
De West-Europeanen kunnen iets leren uit de analyse van de problemen in Centraal- en Oost-Europa en op de Balkan. In de eerste plaats de cruciale rol die een ‘société civile’ speelt in een proces van democratische opbouw. Democratisch gehalte impliceert altijd een permanente vorm van controle door de samenleving op de bestuurders. Dat kan slechts als die samenleving autonoom georganiseerd is, als er een uitgebreide horizontale communicatie bestaat.
De implosies van 1989, later die van 1991 in de Sovjet-Unie, verliepen erg ongelijk en hadden ook uiteenlopende gevolgen. Om culturele, historische, geografische en ongetwijfeld andere redenen stonden Oost-Duitsland, Tsjecho-Slovakije, Polen en Hongarije er beter voor. De maatschappij was in die landen alleszins minder geatomiseerd dan in Oost-Europa.
In Oost-Duitsland waren burgerbewegingen erg actief in de campagnes die tot de afbraak van de Muur leidden, in Hongarije was er naast de economische liberalisering ook ruimte geweest voor burgerinitiatieven, bij voorbeeld rond milieuvraagstukken en verdediging van Hongaarse minderheden in buurlanden. In Polen was er altijd al de rol van de katholieke kerk en haar netwerken als "tegen-maatschappij" geweest. Na de arbeidersrevolte van 1980 kwamen daar de netwerken van Solidariteit en andere bewegingen bovenop.
In die gevallen was er dus een betere basis voor een autonome samenleving ("middenveld") die na 1989 een actieve rol kon spelen in de democratiseringsprocessen. In Oost-Europa en in sommige delen van de Balkan lag dat complexer, er waren meestal slechts embryo’s van een parallel georganiseerde samenleving. Waar in bovenvermelde landen structuren klaar stonden om het vacuüm na de implosie op te vullen, was dat veel minder of niet het geval in de meeste republieken van de Sovjet-Unie.
Aspiraties vervuld
Overal had al lang een belangrijk deel van de nomenklatura de aspiratie om kapitalist te worden. Het viel me in de jarenlange contacten met bureaucraten telkens op dat de westerse kapitalist hun model was. Zij waren niet tevreden met de privileges die het systeem van de nomenklatura hen toekende, want dat was verbonden aan de functie, niet overdraagbaar en onzeker. Zij wilden zelf eigenaar worden van bedrijfstakken. Met de implosies van 1989 en 1991 kregen zij de kans om die aspiratie waar te maken. In landen met alternatieve structuren lag dat iets moeilijker dan in landen als Rusland waar de dissidentie zeer zwak ingeplant was.
Verscheidene nomenklaturisten grepen niet alleen hun kans, zij organiseerden mee de implosie van hun eigen systeem om hun ambities en hebzucht te voldoen. Dat was zo in de meeste Sovjetrepublieken, dat was het geval in Hongarije, Polen, Roemenië en Bulgarije. Die nomenklaturisten werden de organisatoren van de overgang naar het kapitalisme, zij creëerden zeker in Oost-Europa een schijnbare chaos. Schijnbaar, want georganiseerd met het oog op wat Alexander Solzjenitsyn drie jaar geleden terecht bestempelde als een van de grootste plunderingen uit de geschiedenis van Europa. Nomenklaturisten van de Sovjettop en de jongere generatie van haaien uit datzelfde milieu maakten hun droom waar, zij werden rijke zakenlui.
Maar in tegenstelling tot de Amerikaanse robber barons van vorige eeuw, investeerden zij de vruchten van hun rooftochten niet in de eigen economische ontwikkeling, maar brengen ze die vruchten in veiligheid in de vele fiscale paradijzen die het internationaal kapitalisme voor die lieden ter beschikking stelt. De jongste maanden doken zelfs onbekende fiscale paradijsjes op langs waar de nieuwe plunderaars de opbrengsten van hun roof versluisden.
De gevolgen daarvan laten zich in Oost-Europa zeer sterk voelen op sociaal vlak. Uit ervaring weten we in West-Europa hoe gevaarlijk dergelijke situaties kunnen zijn, hoe dat door extremismen kan worden uitgebuit en inderdaad wordt uitgebuit, we hoeven maar rond ons te kijken. Dat neemt de vorm aan van politieke bewegingen die openlijk racistisch en xenofoob zijn en waar het kan inspelen op nationalistische sentimenten.
In West-Europa hebben we het voordeel dat veel nationaliteitenvraagstukken in de loop van de voorbije twee eeuwen werden opgelost. Het heeft vaak zeer lang geduurd en in tijden van crisis duiken regionalismen en particularismen op. Maar in grote lijnen zijn de nationaliteitenvraagstukken redelijk marginaal.
In de rest van Europa zijn er na de twee wereldoorlogen pogingen ondernomen om die problemen op te lossen. Maar dikwijls kwam het erop neer de problemen te bevriezen of te negeren. Dat was zeker het geval in de Sovjet-Unie waar Michail Gorbatsjov in 1987 nog triomfantelijk zei dat alle nationaliteitentproblemen in zijn land voor eens en voor altijd waren opgelost.
De belangrijkste parallelle massabewegingen onder Gorbatsjov waren echter nationale bewegingen die zich entten op de verre van opgeloste nationaliteitenkwesties.
Het was in de rand van de Sovjet-Unie de sterkste vorm van horizontale communicatie. Tsarisme, stalinisme en poststalinisme hadden geen ruimte gelaten voor een ‘société civile’, zij hadden de samenleving daarentegen zoveel mogelijk geatomiseerd. In hun verticale organisatie van de maatschappij was geen plaats voor autonome initiatieven, tenzij clandestiene.
Zelfs onder Gorbatsjovs glasnost was het erg moeilijk om tot een autonome samenleving te komen. In Gorbatsjovs optiek moest de hele "democratisering" een proces zijn dat van bovenaf werd geleid, geen beweging die van onderuit kwam. Voor Gorbatsjov was dat een instrument om de krachtsverhoudingen binnen de bureaucratie te veranderen, niet om de krachtsverhoudingen te wijzigen tussen bureaucratie en samenleving.
Het Sovjetsysteem had die samenleving trouwens zeer sterk gedepolitiseerd, politiek was een monopolie van enkele mannen (geen vrouwen), het cynisme was erg groot in een maatschappij waar de kloof tussen theorie en praktijk ontzettend groot was en waar de heersende nomenklatura zelf de spot dreef met de eigen ideologie.
Bij de implosie van 1991 was er daardoor in het grootste deel van Oost-Europa geen "middenveld", waren er geen autonome maatschappelijke structuren om een alternatief te brengen. Daardoor hadden de "ex"-nomenklaturisten en hun vrienden het terrein vrij om hun aspiraties, zelf kapitalist worden, te verwezenlijken.
Sindsdien is er in dat deel van Europa nauwelijks een "middenveld" gegroeid. Economie en politiek zijn in handen van een beperkte oligarchie met lieden die onderling strijd leveren over de verdeling van de buit, aldus onverdachte bronnen als Jeffrey Sachs van Harvard die in 1992 in Rusland ging helpen om het land met een schoktherapie de zogenaamde vrije markt te bezorgen.
Het ontbreken van een dergelijk middenveld in een nog steeds geatomiseerde samenleving betekent dat er zeer weinig maatschappelijke netwerken bestaan voor de verdediging van het ‘algemeen belang’ of zelfs voor de verdediging van groepsbelangen.
Onder de vorige regimes waren alle reflexen voor een autonoom collectief verweer vanuit de samenleving gebroken. Vakbondsstructuren die de implosie overleefden, zijn dikwijls nog in handen van de oude bureaucratie die vooral haar belangen verdedigt en zich verder beperkt tot het beheer van wat nog rest aan sociale voorzieningen.
In een situatie van ‘ieder voor zich’ zijn apathie en cynisme troef. Het is geen gunstige context voor het ontstaan van een ‘société civile’, men moet ook geen mirakels verwachten in een maatschappij die daar weinig ervaring mee heeft.
Globaal kapitalisme
Elders, vooral in Centraal-Europa, was er dus wel een gunstiger basis voor de ontwikkeling van een ‘middenveld’. In enkele gevallen (b.v. Tsjecho-Slovakije) heeft het democratiseringsproces iets steviger historische wortels. Maar overal stelde zich hetzelfde probleem: men koos voor het kapitalisme, maar er waren geen lokale kapitalisten en er was nergens een precedent van een overgang van een dergelijk regime naar kapitalisme.
De ingeslagen wegen verschilden naargelang de omstandigheden, maar hoe zwakker of onbestaander het middenveld, hoe zwaarder de sociale gevolgen van die overgang op het vlak van sociale en collectieve voorzieningen, gezondheidszorg, onderwijs en cultuur inbegrepen. Hoe groter ook de sociale ongelijkheden, de marginalisering van grote sociale groepen, de greep van georganiseerde misdaad.
Die situatie wordt in de hand gewerkt door de internationale context.
De verdwijning van het IJzeren Gordijn en van het Sovjetsysteem kwam op een ogenblik dat de mondialisering van de economie in een versnelling zat. Bovendien hebben die verdwijningen de mondialisering of globalisering sterk in de hand gewerkt, want daardoor kwam een belangrijk deel van de wereld open te liggen voor het internationaal kapitalisme. Die acceleratie van de globalisering werkte het ontstaan van een jungle-kapitalisme in de hand, terwijl het ook in West-Europa ontwrichtend werkt.
Als men ziet wie de grote economische beslissingen neemt, zoals bedrijfssluitingen, kunnen we alleen maar vaststellen dat de samenleving, hoe goed georganiseerd ook, machteloos staat tegenover de "globale machten" van de economie.
Waar de sociale ontreddering het grootst is, is een groot deel van de bevolking na de lange jaren van betrekkelijke zekerheden natuurlijk gedesoriënteerd en vatbaar voor populistische propaganda.
Men heeft de nostalgische bewegingen naar de tijd dat er orde (minder criminaliteit) en materiële vooruitgang was, maar zelfs aan de macht zouden die bewegingen, zoals de communistische partij van de Russische Federatie, niet terugkeren naar vroeger omdat "vroeger" vanzelf was uiteengespat en niet kan worden opgelapt. De systemen die in 1989-1991 ter ziele gingen, waren volledig vermolmd, ze waren te uitgehold om nog te kunnen worden hervormd.
"Patriotten"
Vandaar ook dat die nostalgische bewegingen mee op de kar springen van "patriottische", nationalistische bewegingen of er zelfs het voortouw van nemen. Russische communisten profiteerden bij voorbeeld van het feit dat zoveel gangsterkapitalisten jood zijn om het oude antisemitisme weer aan te wakkeren.
Deze en pure nationalistische, chauvinistische groepen hebben het vooral gemakkelijk in een belangrijk deel van Oost-Europa en op de Balkan waar de nationaliteitenkwesties helemaal niet "opgelost" zijn, waar we met grote problemen zitten van zelfbeschikkingsrecht, bescherming van minderheidsrechten, nationale identificatie.
In een context van sociale problemen ligt het bijna voor de hand dat zondebokken worden gezocht, zoals joden (zelfs in landen waar er bijna geen meer zijn zoals Polen en Roemenië), zigeuners of andere etnische groepen waarop men zijn xenofobie kan botvieren.
Het ‘middenveld’ wordt in die gevallen deels opgevuld door groepen die haat verspreiden tegen voor de hand liggende zondebokken. Het is dus erg belangrijk, dat geldt voor gans Europa, die problemen op te lossen om de splijtstof weg te nemen. Want dat soort ‘extreem middenveld’ speelt uiteraard niet de rol van democratische controle vanuit de samenleving.
We kunnen geen mirakels verwachten in landen met een geschiedenis waarin de georganiseerde samenleving slechts een zwakke rol kon spelen. In feite is het een klein mirakel dat in veel landen de democratische instellingen behoorlijk werken, dat er aflossingen van de wacht geweest zijn en dat nationalistische extremisten totnogtoe tamelijk marginaal bleven.
Het zag er vaak naar uit dat we naar explosies gingen, bij voorbeeld rond het lot van Hongaarse minderheden, maar zover kwam het niet. In de meeste landen heeft de bevolking tot nu toe grotendeels weerstand geboden aan de sirenes die zondebokken aanwezen. Maar die bewegingen zijn zeker niet uitgeteld. Uiterst-rechtse racistische tendensen steken vooral de kop op waar de economische en sociale crisissen verre van overwonnen zijn (b.v. Roemenië).
We moeten echter tegelijk opletten voor een ander extremisme dat de voorbije tien jaar opgeld deed in Europa, namelijk het liberaal extremisme dat evenzeer de werking van de georganiseerde samenleving en de mogelijkheden voor democratische controle ondermijnt. Het is een extremisme dat bovendien door de fragilisering van de arbeid en van de maatschappelijke netwerken uiterst-rechts, in de hand werkt. Wie uiterst-rechts wil bestrijden moet, zowel in West-, Oost- als Centraal-Europa, ook dàt extremisme bekampen.
(Deze tekst is een bewerkte versie van een uiteenzetting voor het Europees seminarie ?? De betekenis van het middenveld voor democratie en burgerschap, dam tegen extremen ?? van 1 tot 3 oktober in Brussel georganiseerd door het ACV met deelname van gasten uit Centraal-Europa en de Balkan.)