In mei 2008 verscheen een rapport over de belangrijkste ontwikkelingen van de arbeidsmarkt in de landen van de Europese Unie die de euro hebben ingevoerd (de æeurozoneÆ). Uit het rapport blijkt dat de werknemers vooralsnog weinig of niet hebben geprofiteerd van de economische en monetaire eenmaking.
Het rapport werd opgesteld door het European Labour Network for Economic Policy (Elnep), een gemeenschappelijk initiatief van een aantal Europese vakbondsinstituten(1). Het beschrijft de belangrijkste ontwikkelingen op de Europese arbeidsmarkt in het decennium sinds 1999 en de invoering van de Economische en Monetaire Unie (EMU), de voorloper van de euro (2002).
Tewerkstelling
Sinds 1999 is de tewerkstelling in de eurozone in personen uitgedrukt jaarlijks gestegen met gemiddeld 1,3 percent. In totaal kwamen er 13 miljoen banen bij, een groei met 10 percent. Vermits de bevolking op arbeidsleeftijd maar matig groeide (jaarlijks gemiddeld plus 0,3 percent) steeg de tewerkstellingsgraad, de verhouding tussen het aantal personen met een baan en de totale bevolking op arbeidsleeftijd. Het verhogen van de tewerkstellingsgraad is één van de centrale doelstellingen van de Lissabonstrategie van de Europese Unie.
De groei van de tewerkstelling is echter ongelijk gespreid in de tijd. Vooral in 1999-2001 en in 2006-2007, toen de economie op volle toeren draaide, groeide de tewerkstelling. Van 2002 tot 2005 ging het veel langzamer. Op het dieptepunt van de economische conjunctuur daalde het aantal gewerkte uren zelfs, en bleef de tewerkstelling in personen uitgedrukt slechts op peil door de groei van deeltijds werk.
De groei van de tewerkstelling is dus op korte termijn nauw verbonden met de economische conjunctuur. Het gebrek aan flexibiliteit op de arbeidsmarkten – voor de neoliberale propaganda de grote boosdoener – heeft er niets mee te maken.
De meest recente cijfers in het rapport van Elnep weerspiegelen nog de afgelopen hoogconjunctuur, omdat de tewerkstelling de evolutie van de conjunctuur volgt met vertraging. Voor een eindbalans valt het daarom af te wachten wat de huidige recessie met zich mee zal brengen.
De werkloosheid is sinds 1999 gedaald met 1,6 miljoen personen(2). Als percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd daalde de werkloosheid in de eurozone sindsdien van 6,9 tot 5,9 percent. Maar dit laatste cijfer is amper lager dan tijdens de vorige conjunctuurpiek in 2001. Daarna volgde de economische malaise in 2002-2005 en steeg de werkloosheid, tot de huidige heropleving, die nu weer achter de rug lijkt te zijn. Als de werkloosheid door de aankomende recessie opnieuw stijgt naar het niveau van aanvang 2005 is het besluit duidelijk: over de conjunctuurschommelingen heen houdt de massawerkloosheid in de eurozone aan.
Het Elnep-rapport merkt op dat het werkloosheidsniveau in de lidstaten binnen de eurozone naar elkaar toegroeit. De werkloosheid daalde de afgelopen jaren vooral scherp in landen zoals Spanje en Griekenland, die in 1999 een uitzonderlijk hoge werkloosheid kenden. In 1999 zat er nog een verschil van 10 percent werkloosheid tussen de best en de slechtst presterende lidstaten, terwijl dit in 2007 nog maar 5 percent bedroeg. Dit zou erop wijzen dat de Economische en Monetaire Unie economische convergentie in de hand werkt, eerder dan de verschillen te versterken.
Koopkracht
Heeft de dalende werkloosheid ook tot resultaat gehad dat de werknemers in een betere positie stonden om looneisen af te dwingen? Volgens het rapport niet.
Het netto-inkomen per werknemer steeg jaarlijks gemiddeld met 2,3 percent. Vergelijk dat met de levensduurte, die over dezelfde periode jaarlijks is gestegen met gemiddeld 2,1 percent, en er blijft niet veel over.
De bruto arbeidskost per uur is in de eurozone jaarlijks gestegen met 3 percent. Met aftrek van de inflatie namen de werknemers jaarlijks gemiddeld per gewerkt uur dus een klein percent bruto meer mee naar huis. Het verschil met de evolutie van het netto inkomen per werknemer zit waarschijnlijk in de toename van het deeltijds werk.
De groei van de bruto uurkosten ligt tijdens de laatste economische opleving een stuk lager lag dan de vorige keer, wat er op wijst dat de werkgevers een sterkere positie verworven hebben om de lonen te blokkeren, ook wanneer de werkloosheid daalt.
Een belangrijke uitschieter is Duitsland, waar de groei van de bruto uurloonkosten jaarlijks gemiddeld een percent lager liggen dan het gemiddelde van het geheel van de eurozone.
Door de arbeidskosten per uur te leggen naast de productiviteit krijg je de arbeidskost per geproduceerde eenheid dat het doorslaggevende cijfer is als je het wil hebben over prijsontwikkeling en concurrentiekracht. De arbeidskost per geproduceerde eenheid steeg in de eurozone jaarlijks gemiddeld met 1 percent. Dat ligt een aardig stuk onder de inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank van 1,9 percent. Met andere woorden: sinds de invoering van de EMU heeft de zwakke groei van de koopkracht van de werknemers een doorslaggevende rol gespeeld in de beheersing van de inflatie.
Uitschieter is ook hier weer Duitsland: daar zijn de bruto kosten per eenheid product over de ganse periode gemiddeld zelfs gedaald! Zo versterkt Duitsland zijn concurrentiepositie tegenover de Europese æpartnersÆ: de handelsbalans van Duitsland is van een tekort van 1 percent geëvolueerd naar een overschot van 8 percent van het BBP. Vergelijk dat met Spanje, dat zoals Italië een zwak evoluerende productiviteit kent, en het grootste handelstekort ter wereld heeft, 10 percent van het BBP. Binnen de monetaire unie zijn geen devaluaties meer mogelijk om dergelijke scheefgegroeide verhoudingen recht te trekken.
Het eindresultaat spreekt voor zich: het aandeel van de werknemers in het nationaal inkomen is verder gedaald. Deze tendens was reeds een tijd bezig, en sinds de invoering van de EMU hebben de werknemers nog eens 2,5 percent van het BBP moeten prijsgeven. Sinds het midden van de jaren 1970 verschoof één tiende van het nationaal inkomen van de werknemers naar het kapitaal.
Inmiddels neemt het aantal arme werknemers overhand toe. Duitsland (22,7 percent) staat nu op hetzelfde Angelsaksisch niveau als de UK (21,7 percent) of de USA (25 percent), terwijl ook Nederland in de buurt komt (17,6 percent). Dit kan vergeleken worden met Denemarken, waar het aantal arme werknemers 8,5 percent bedraagt.
(Uitpers, nr 102, 10de jg., oktober 2008)
Voetnoten:
(1)
www.elnep.org(2) Volgens de definitie van Eurostat zijn werklozen mensen zonder werk, die beschikbaar zijn voor een baan binnen de twee weken, en die gedurende de laatste vier weken actief een baan hebben gezocht. Deze definitie van een werkloze valt dus niet samen met mensen die een werkloosheidsuitkering genieten.
Wanneer de tewerkstelling stijgt, daalt in de regel het aantal werklozen. Toch vallen beide processen niet per definitie samen. De tewerkstelling kan stijgen omdat nieuwe intreders op de arbeidsmarkt een baan vinden, wat op zich dan de werkloosheid niet doet dalen. Wanneer een gepensioneerde begint bij te klussen stijgt de tewerkstelling, maar daalt de werkloosheid niet.
Het door ons geciteerde werkloosheidspercentage is de verhouding tussen het aantal werklozen en de bevolking op beroepsleeftijd. Traditioneel geeft men de verhouding tussen het aantal werklozen en de arbeidsbevolking (werkende mensen plus werklozen): dit percentage is sneller gedaald, omdat door de stijging van de tewerkstellingsgraad de arbeidsbevolking sneller is gestegen dan de bevolking op arbeidsleeftijd.