Europe, une alternative, Les notes de la Fondation Copernic, 2003 Syllepse, 146 blz , 7 euro.
Eén jaar lang hebben dertien leden van de Fondation Copernic, een progressieve Franse denktank, gesleuteld aan een boekje over Europa(*). Leden van allerlei sociale bewegingen en van politieke partijen zoals de Ligue Communiste Révolutionnaire, de Parti Communiste Français of de Parti Socialiste, maar toch vooral politiek ongeorganiseerden, bogen zich éénmaal per maand over de vraag waar het met Europa naartoe moet.
Het resultaat mag gezien worden. Hier en daar herken je wel wie de pen vasthield. Sommige zinnen lezen als het resultaat van talrijke amenderingen. Maar het werkstuk is ook een echte synthese geworden. Op de achtergrond voel je de actualiteit van de discussie over de Europese grondwet. En als de werkgroep geen onderling akkoord bereikte, wordt dat ook ruiterlijk toegegeven.
De auteurs stellen vast dat het Europees project zoals het nu op stapel staat, aan het mislukken is. Het neoliberalisme biedt Europa geen perspectieven. Integendeel, het discrediteert het Europees project. Europa wordt ingeroepen om de neoliberale koers op te leggen als een onontkoombare dwang, niet als het resultaat van een keuze. Dat schept een grote onzekerheid: Europa kan zo geen gemeenschap worden van burgers die bekwaam zijn samen te denken en te bouwen aan projecten. Zonder een gemeenschappelijke wil die gesmeed wordt door samen projecten op te zetten, zullen de volkeren van Europa nooit tot een politieke gemeenschap komen.
Om het Europees project een kans te geven volstaat het daarom niet wat bij te sturen, in de marge van het neoliberalisme. Halve maatregelen volstaan niet. De Europese kwalen moeten aan de wortel worden aangepakt: aan de kapitalistische en productivistische onderbouw van de Europese eenmaking. Het volstaat niet een scheutje sociaal toe te voegen aan de huidige neoliberale soep. Het kan niet de bedoeling zijn een sociaal luik aan te bouwen aan een constructie die blijft steunen op neoliberale grondvesten.
Europa is nodig
De auteurs beperken zich niet tot een kritiek op het neoliberalisme van de Europese Unie vanuit sociaal en democratisch oogpunt. Ze stellen vast dat dit neoliberalisme geen solide basis biedt voor de Europese éénmaking (net zo min als bureaucratische maatschappijvorm, la ‘société administrée’).
Impliciet is de ondertoon: Europa is echt wel hard nodig. Dat lijkt een vruchtbaar uitgangspunt: als je de ravages bekijkt die stalinisme en neoliberalisme op ons continent hebben aangericht, is er op Europees niveau inderdaad werk aan de winkel. Je kan dat niet aanpakken, ieder in het eigen landje. De Europese dimensie is relevant. Het neoliberalisme moet worden verworpen, ook omdat het er niet in slaagt aan een mobiliserend Europees project gestalte te geven.
Was de laatste Europese top in Brussel in december niet symptomatisch voor de impasse waarin het neoliberalisme ons continent leidt? Een Europese grondwet zou een nieuwe basis leggen voor Europa. Kijk om te beginnen wie er in Brussel mee aan tafel zat: de gepatenteerde leugenaar Blair, de affairist Chirac, de media maffioso Berlusconi, de sociaal-democraat Schroeder die zich eerst langs links liet verkiezen en vervolgens in één pakket jaren neoliberale achterstand tracht in te lopen… Kijk vervolgens waar ze het over hadden. Ze bereikten een akkoord over de verdeling van een hoop Europese agentschappen (geld, invloed,…) en over een verdere militarisering van Europa. Toen dat verworven was, struikelden ze over de stemmenverdeling binnen de Europese raad. Over de dingen waarmee de mensen in Europa begaan zijn (werkloosheid, kwaliteit van het leven, milieuverloedering, wereldwijde solidariteit, …) hebben ze het niet één seconde gehad.
Een bezielend project voor Europa, beter voor Europa en beter voor de wereld, zal dus uit een andere hoek moeten komen. In die zin is dit werkstuk van de Fondation Copernic een bijzonder nuttige en stimulerende oefening.
Een balans
In een eerste grote afdeling wordt een balans gemaakt van het neoliberale Europa. Onmiddellijk bekennen de auteurs kleur. Europa moet in de diepte worden geheroriënteerd. Europa wordt ondermijnd door het neoliberaal beleid dat al te lang overheerst.
Na een historisch overzicht van de ontwikkeling van de Europese Unie volgt de conclusie: we moeten niet op de eerste plaats praten over de politieke vorm die Europa nodig heeft (de instellingen). Allereerst moet een balans gemaakt worden van de economische en sociale logica die aan de basis ligt, en gepraat worden over de waarden waarop we Europa willen vestigen.
De auteurs wijzen dus de methode af van de apothekersweegschaal, zoals men die wel eens aantreft in balansen over het ontwerp van Europese grondwet: langs de ene kant stappen vooruit in de politieke uitbouw, langs de andere kan een bevestiging van de neoliberale onderbouw. Alles moet in zijn samenhang worden bekeken. Centraal staat de neoliberale onderbouw van de Europese constructie.
De auteurs maken een inventaris van de belangrijkste artikelen in de Europese verdragen die, met name sinds het Verdrag van Maastricht (1992), de neoliberale onderbouw van de EU vastleggen: artikel 102 A, waarmee “een open markteconomie waar de concurrentie vrij is” de funderende waarde voor Europa wordt; de protocollen die grenzen opleggen aan het overheidstekort, een emblematische breuk met het keynesiaans verleden; art. 104 dat aan de centrale banken verbiedt de overheid kredieten toe te staan; artikel 73B dat iedere beperking aan het vrij kapitaalverkeer verbiedt;… Al deze bepalingen worden bevestigd en versterkt in het Verdrag van Amsterdam (1997), en zouden nu verheven worden tot grondwettelijke status. In de huidige verdragsteksten wordt zomaar eventjes viermaal de suprematie van de markt bevestigd (in de artikels 4 alinea 1, 4 alinea 2, 98 en 105 van het EG-verdrag). In het sociale hoofdstuk van het EG-verdrag wordt uitdrukkelijk gesteld dat deze bepalingen ingepast moeten worden in het behoud van de concurrentiekracht (art. 136). Openbare diensten worden benaderd als een uitzondering op de algemene regel van de vrije concurrentie (art. 86), en niet als een basis van het Europees model, en ook Europese communicatienetwerken (art. 154) of een Europees industrieel beleid (art. 157) moet passen in de vrije markt. Enz.
Deze neoliberale grondslag werd in het debat over de Europese grondwet niet eens ter discussie gesteld. De Conventie besteedde er geen gebenedijd woord aan. Toch lijkt een balans gewettigd: het BBP per inwoner was in de Europese Unie in 1960 gelijk aan 65% van dat in de VSA. In 1982 (net voor de neoliberale draai) was het opgeklommen tot 70%, maar vandaag staan we weer op het niveau van de jaren ’60. Zo succesvol was het neoliberalisme dus niet.
Dertig jaar massawerkloosheid
De ongelijkheid en bestaansonzekerheid in Europa zijn massaal toegenomen, onder druk van nu al bijna dertig jaar onafgebroken aanhoudende massawerkloosheid (die officieel schommelt rond de 8%, 14 miljoen officieel geregistreerde werklozen). De precarisering van de arbeidsmarkt wordt in de onderscheiden lidstaten vertaalt, rekening houdend met de eigen nationale identiteit, merken de auteurs niet zonder ironie op: uitbreiding van het zelfstandigenstatuut in Groot-Brittannië, contracten van bepaalde duur in Spanje, interim-arbeid in Frankrijk…
De ondemocratische werking van de Europese instellingen is een afspiegeling van deze neoliberale onderbouw. Daarbij hebben de auteurs niet alleen oog voor de werking van organen zoals het Europees Parlement, de Commissie of de Raad, maar ook voor organen die meer op de achtergrond functioneren, zoals het Europees Hof van Justitie en de Europese Centrale Bank.
Op het niveau van de instellingen zijn enkele belangrijke aanzetten te vinden voor een democratisch functioneren van de Europese Unie, maar deze worden belemmerd door de ondoorzichtige werking van de Europese Unie, en door de neoliberale consensus die aan de basis ligt van alles, en pretendeert de politieke tegenstellingen te overstijgen.
Aanzetten tot een ander Europa
In het tweede deel van hun werkstuk formuleren de auteurs aanzetten tot een ander Europa. Zij vertrekken hierbij van de mislukkingen van de EU.
Vooraan staat de strijd tegen werkloosheid. De arbeidsmarktpolitiek van de EU heeft geleid tot een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de arbeid. Tussen 1991 en 2002 nam het aantal arbeidsplaatsen in de EU toe met 9 miljoen, maar het aantal deeltijdse contracten of contracten van bepaalde duur steeg met 16 miljoen, terwijl het aantal goede jobs daalde met 7 miljoen. Deze verslechtering van de jobkwaliteit loopt parallel met een achteruitgang van het aandeel in de maatschappelijke rijkdom van de loon- en weddetrekkenden: het aandeel van de lonen in het BBP binnen de EU bedroeg in 1981 75,8%, in 1991 nog slechts 71,3%, om in 2002 te dalen tot 68,5%.
De jobcreatie situeert zich vooral tussen 1997 en 2001: toen kwamen er zomaar eventjes 10 miljoen jobs bij. Dat was echter niet te danken aan de neoliberale recepten, maar aan het feit dat in die periode de neoliberale voorschriften door omstandigheden minder strikt werden toegepast. Niet toevallig was er in die periode sprake van een stabilisatie van het loonaandeel in het BBP, en een vertraging van de precarisering van de arbeidsmarkten. Zo versterkte de vraag, wat de groei aanzwengelde.
Uit deze vaststellingen distilleren de auteurs de aanzetten tot een ander Europees sociaal beleid: een expansief economisch beleid (lonen die de groei van de productiviteit volgen, openbare investeringen), een gecoördineerd beleid van arbeidsduurvermindering, en maatregelen tegen de precarisering van de arbeidsmarkt. Zij putten hiervoor uit de bestaande eisenbundels van sociale bewegingen in Europa (bijvoorbeeld van migranten).
Eisende subsidiariteit
Zij ontwikkelen het begrip van “eisende subsidiariteit”: normen opleggen op Europees vlak, die echter nationaal vertaald worden. Hiervoor verwijzen zij naar de eis die door de Euromarsen werd geformuleerd van een Europees minimuminkomen, dat op Europees vlak zou worden vastgelegd op 50% van het BBP/inwoner per lidstaat, maar dan verder in elke lidstaat moet worden uitgewerkt (er bestaan immers heel wat verschillen, zoals de verhouding tussen lonen, sociale uitkeringen en sociale minima, of in verband met de rol van de sociale partners, of in verband met de wijze van financiering van uitkeringen via fiscaliteit of sociale bijdragen, enz).
De auteurs hernemen ook het voorstel een Europese wet in te voeren, die per lidstaat de sociale verworvenheden vergrendelt op hun huidig niveau als minimumnorm, om zo aan te geven dat de Europese dynamiek er geen moet zijn van fiscale en sociale dumping, maar één van harmonisering in vooruitgang, zoals trouwens aanvankelijk in perspectief was gesteld in het Verdrag van Rome (1957).
Een ander idee is in te voeren dat iedere Europese maatregel voorafgaandelijk moet getoetst worden op zijn sociale gevolgen. Een maatregel mag pas worden uitgevaardigd op Europees vlak nadat getoetst is dat deze maatregel geen sociale achteruitgang veroorzaakt in een lidstaat. In die voorwaarden pleiten de auteurs voor grote sociale bevoegdheden op Europees vlak.
Handvest
Uiteraard wijden de auteurs vele bladzijden aan het Handvest van de grondrechten, aangenomen op de Europese top van Nice (december 2000), en dat het tweede groot deel zou vormen van de Europese grondwet. Inhoudelijk zien zij heel wat zwakheden in dit Handvest, en ze zijn niet overtuigd door het argument dat zo alvast een aantal minimumnormen worden vastgelegd: zullen de ‘minimumnormen’ zo niet de normen tout court gaan worden?
Zij doen drie voorstellen: de sociale rechten als bindende rechten inschrijven in de grondwet; een groot maatschappelijk debat opstarten, om te komen tot een nieuw Handvest, dat niet zoals het huidige gekneld zit in een neoliberaal dwangbuis; eisen dat de EU aansluit bij bestaande verdragen zoals het Sociaal Handvest van Turijn (1961) en de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, die als bindende normen moeten worden opgenomen in de Europese rechtsorde.
Het ontbreekt in dit boek niet aan concrete ideeën. Zo wordt voorgesteld een Europese sociale inspectie op te richten, opdat Europese sociale normen daadwerkelijk afdwingbaar zouden worden.
De auteurs nemen als vertrekpunt bestaande Europese richtlijnen over de arbeidstijd, de rechten van werknemers bij collectieve sluitingen of overdracht van bedrijven, en over de vertegenwoordiging van de werknemers in multinationals, om na te denken over hoe een Europese sociale wetgeving er zou kunnen uitzien.
Aansluitend doen zij een soortgelijke oefening over Europese fiscaliteit, de budgettaire politiek, de openbare diensten, het milieubeleid.
Instellingen
Uiteindelijk bekijken de auteurs de Europese instellingen. Hier bleken de meningsverschillen binnen de werkgroep het grootst, al is niet duidelijk hoe het debat binnen de werkgroep verliep.
Als je probeert concreet na te denken over ordewoorden en perspectieven voor een ander Europa, is het vooral wat betreft de instellingen dikwijls balanceren op de slappe koord tussen daadwerkelijk alternatieve perspectieven, en een ‘kleine stappenpolitiek’ binnen het huidig neoliberaal kader. Je kan bijvoorbeeld nadenken over een radicaal democratisch en participatief systeem, de rol daarin van een rechtstreeks verkozen Europees Parlement, en hoe dat er moet uitzien. De vraag is in hoeverre dit impliceert dat je steun geeft aan het huidig Europees Parlement, dat immers even goed deel uitmaakt van de neoliberale Europese constructie als de Commissie of de Raad.
Dikwijls hoor je dat Europa op intergouvernementele basis nooit de kracht kan krijgen van een project dat de mensen in Europa mobiliseert en verbindt, omdat Europa dan noodzakelijk een compromis is tussen enge nationale belangen, en gestalte krijgt via geheime diplomatie achter gesloten deuren. Er wordt dan gezocht naar politieke vormen die rechtstreeks uiting geven aan de soevereiniteit van de burgers en de volkeren.
De auteurs steunen in die zoektocht op aanzetten die nu reeds voorhanden zijn: het Europees parlement, de invoering van het Europees burgerschap sinds het Verdrag van Maastricht, het principe van de subsidiariteit, enz… Zij zijn het er eens dat een Europese democratie de nationale democratische ruimten op de één of de andere manier moet integreren. Maar tot echte overeenstemming komen ze niet.
Van onderuit
De auteurs vinden dit ook niet erg. Het belangrijkste is de afwijzing van de neoliberale onderbouw van de EU. Daarover zijn ze het eens. De rest is daaraan ondergeschikt.
Deze gemeenschappelijke vertrekbasis leidt hen ook tot de conclusie dat een Europese politieke ruimte en project er maar zal komen door de strijd van onderuit, eerder dan door een hervorming van de bestaande Europese instellingen. Daarmee sluiten ze aan bij de gedachte dat we in een ‘constituerende periode’ zitten, en dat de sociale bewegingen, door strijd van onderuit, de grondslag moeten leggen voor een andere Europa, tegenover dat van de EU. Dat is een gedachte die sterk aanwezig is in het Italiaans Sociaal Forum, vertaald in het voorstel van een “Europese assemblee van de sociale bewegingen voor een andere Europa”.
De belangrijkste verdienste van deze bijdrage van de Fondation Copernic is dat zij vele pistes aangeeft voor de sociale bewegingen in Europa, om op Europees politiek te handelen. Het is immers maar door eisen te leren formuleren binnen de politieke ruimte die zich met de EU op Europees niveau ontwikkelt, dat een sociale beweging zich op Europees niveau politiek kan organiseren.
Dat impliceert niet dat deze sociale beweging zich noodzakelijkerwijze moet opsluiten in het perspectief van een hervorming van de EU. Een ander sluitstuk is mogelijk: de eisen en voorstellen bundelen in het perspectief van een democratische grondwetgevende assemblee, waarmee de burgers en volkeren van Europa daadwerkelijk de toekomst van hun continent in handen nemen.
Dit laatste voorstel komt in het boekje niet voor, al is het sinds het smadelijk mislukken van de Europese top in Brussel door verschillende politieke stromingen naar voor geschoven.
(Uitpers, nr. 49, 5de jg., januari 2004)
(*) Dit boekje is een collectief werk van 13 auteurs: Véronique Campeil-Desplats, Jean-François Faugeras, Michel Husson, Sébastien Leplaideur, Julien Lusson, Roger Martelli, Bernard Pignerol, Jérôme Porta, Michel Rousseau, Yves Salesse, Claude Taleb, Louis Weber en Francis Wurtz.