"De Europese Unie is als een fiets. Hij moet rijden, anders valt hij om", aldus de Belgische premier Verhofstadt in zijn toespraak voor het European Policy Center op 21 september 2000. Dat kan kloppen, maar blijft de vraag die ons inziens veel belangrijker is: waarheen rijdt de fiets?
Sedert het midden van de jaren ’80 hebben de landen van de EU zich voornamelijk bezig gehouden met de uitbouw van een economische macht en te zien aan de laatste verklaringen is met niet van plan om een ander pad te bewandelen, wel integendeel. In wezen blijft de EU daardoor vooral een Europese Economische Gemeenschap, een unie van de ‘homo economicus’.
We zijn ver verwijderd van een echte Unie, een Unie waarin mensen zich verbonden voelen. Zo’n Unie bouw je niet zomaar. Daarvoor heb je o.a. sociaal weefsel, betrokkenheid van de burger, een Europese geest en vooral (basis)democratie nodig. De discussies tijdens de top in Nice, december 2000, zijn voldoende redenen om zich in dat verband zorgen te maken. Men vliegt er mekaar niet in de haren over een sociaal Europa, over de vergroting van het democratisch gehalte of over hoe de EU dichter bij de bevolking kan worden gebracht. De grote strijd, de heldendaden, de vette krantenkoppen gingen over hoeveel macht ieder in staat is naar zich toe te trekken. De discussies over de besluitvorming, met name wat via gekwalificeerde meerderheid zou moeten worden beslist, gingen niet over meer democratische controle naast efficiëntie, maar over hoeveel greep iedereen over een dossier wenst te behouden.
Toch blijft de Belgische premier Verhofstadt, die in de tweede helft van 2001 het voorzitterschap van de EU moet waarnemen, optimistisch: "Het moet niet alleen een democratisch, pluralistisch en solidair Europa zijn, het moet ook een sterk Europa zijn dat een prominente rol speelt op wereldvlak, dat zijn zeg doet en zijn zeg krijgt en vooral dat zijn ideeën en waarden universeel weet uit te dragen. Dat is geen imperialistische ingesteldheid maar, ik heb het woord daarnet al gebruikt, onze universalistische opvatting. We geloven dat de waarden die we koesteren, democratie, mensenrechten, rechtstaat, intermenselijke solidariteit, waarden zijn die voor de hele wereld kunnen gelden. Kortom, we willen een Europa dat zowel op moreel als op economisch vlak leiding kan nemen en leiding kan geven, dit naast de andere democratische grootmachten in de wereld."
Het zijn uitspraken die zijn collega’s in Nederland, Duitsland, Frankrijk, enz. alleen maar kunnen beamen. Wie voelt zich op dat niveau niet geïnspireerd door de waarden die Verhofstadt oproept? Lees een toespraak van om het even welke Europese leider en je zal er dezelfde ‘historische’ woorden in herhaald vinden. Dat is de EU van de speeches, de grote woorden, de mooie verhalen.
De EU van de realiteit lijkt meer op een vaag afkooksel daarvan. De leiders van de grote toespraken vergeten de eigen woorden op het moment dat ze rond de onderhandelingstafel plaatsnemen. Daar wordt een EU gestalte gegeven die de vorm aanneemt van een groot bureaucratisch en log monster. Een langzaam voortschrijdende platwals waar niemand nog zicht op heeft, waarop de democratie, de burger de controle dreigt te verliezen. Een wereldmacht ook die vooral geïnteresseerd lijkt in het veilig stellen van zijn economische en geostrategische belangen.
Democratisch deficit
Binnen de Commissie en de Raad lopen de discussies om art. 255 van het Verdrag van Amsterdam concreet invulling te geven. Art. 255 legt het recht op toegang van EU-documenten verdragsrechtelijk vast. De voorstellen zoals ze binnen de Commissie circuleren lijken eerder het tegenovergestelde na te streven. Bovendien wordt heel de discussie binnenskamers gehouden, dat wil zeggen zonder enige publiekelijke consultatie. In de voorstellen zitten heel wat uitzonderingen vervat op het principe van publieke toegang tot documenten. Art. 4 van het voorstel van de Commissie zegt: "Instituten zullen toegang tot documenten weigeren, indien het gevaar bestaat dat de openbaarmaking de bescherming ondermijnt van (o.m).: de publieke veiligheid; defensie en internationale betrekkingen, financiële en economische betrekkingen; de monetaire stabiliteit…. Het spreekt vanzelf dat dergelijke beperkingen zeer ruim geïnterpreteerd kunnen worden. Het gevaar op misbruik is reëel. Volgens het Verdrag moet een globale regeling rond de openbaarheid van documenten rond zijn op 1 mei 2001 tijdens het Zweeds voorzitterschap (1). In elk geval zien we al zeer concrete beperkingen rond toegang van documenten in het Europese besluit dat documenten van het veiligheids- en defensiebeleid volledig verspert (zie Uitpers nr. 12). Het Europees Parlement heeft al hevig geprotesteerd en enkele landen (waaronder Nederland) zijn naar de rechtbank gestapt, maar de druk vanuit militaire en NAVO-kringen is groot.
De EU en internationale financieel-economische orde
De cultuur van geheimhouding en duistere besluitvorming is ook populair geworden in het dossier van de handelsliberalisering. Het volstaat om te verwijzen naar de onderhandelingen in de schoot van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). De echte discussies vinden plaats binnen de fameuze ‘green room’. Groen was de kleur van het behang in het kantoor van de directeur-generaal van de GATT, de voorloper van de WTO. In dat kantoor in Genève worden de moeilijke aspecten van de onderhandelingen behandeld, in kleine selecte groep. De vertegenwoordigers van de economische grootmachten zijn daarbij altijd van de partij. De uitkomst van deze onderhandelingen wordt dan dikwijls als een te nemen of te laten akkoord voorgeschoteld aan de andere WTO-leden. Het landbouwakkoord bijvoorbeeld, was vooral een zaak tussen de EU, de VS en enkele grote voedselproducenten. De discussies draaiden niet zozeer rond de 800 miljoen mensen die honger lijden in de wereld, maar over de bescherming van ieders landbouwbelangen.
De politieke elite beslist daarin zelden alleen. Ze tafelt geregeld met de economische elite ergens in de coulissen van het grote wereld monopolyspel.
Evenmin belangenvrij en democratisch is het stemgedrag in de machtige financiële instellingen, Internationaal Monetair Fonds en Wereldbank. Daar worden voorwaarden voor financiële kredietverlening nog altijd gekoppeld aan privatiseringsprogramma’s en ‘saneringsoperaties’ in de gezondheidszorg of onderwijs. Ook de schuldverlichting verloopt uiterst moeizaam en is aan verregaande voorwaarden onderworpen, hoewel duidelijk is dat de schuldenlast voor tal van derdewereldlanden een strop rond de nek betekent. Binnen het IMF en de Wereldbank is het stemgewicht nog steeds gekoppeld aan de hoeveelheid kapitaal dat elk land heeft ingebracht, waardoor het Westen een absoluut overwicht heeft. M.a.w. een minderheid van rijke landen beslist binnen deze instellingen over maatregelen voor de grote meerderheid van arme(re) landen. De EU heeft de politiek en besluitvormingsmechanismen van IMF, Wereldbank en WTO nooit echt ter discussie gesteld. Zo blijft de EU ook na de mislukking van de WTO-onderhandelingen in Seattle verder ijveren voor een nieuwe onderhandelingsronde met nieuwe thema’s hoewel de roep uit de Derde Wereld naar een moratorium en een evaluatie van de maatregelen die tot nu zijn genomen alsmaar luider klinkt.
Het sociale Europa
Die internationale houding van de EU hoeft niet te verwonderen als we kijken naar de stand van zaken op sociaal vlak. Daar is de EU nagenoeg ter plaatse blijven trappelen. In Nice is er een Europese Sociale Agenda opgesteld, maar er zijn heel wat vraagtekens te plaatsen bij welk sociaal Europa de ministers denken te verwezenlijken. Met het strategische doel dat de Europese Raad van Lissabon is overeengekomen kan men alle kanten uit: "De meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang". In de retoriek is er voor elk wat wils dus: een betere concurrentiepositie en economische groei voor de werkgevers. Meer en betere banen en sociale samenhang voor de vakbonden. Vraag is of het neo-liberale Europa – het soort Europa dat onderhandelt binnen de WTO – en een sociaal Europa zo verenigbaar zijn als men wil doen geloven.
Er werd aanvankelijk nogal enthousiast gedaan over het ‘Charter voor de fundamentele rechten van de EU’ en gehoopt dat dit document op sociaal vlak een ommekeer zou betekenen. Maar al gauw werd duidelijk dat het Charter een afzwakking is van tal van verdragen en akkoorden die de meeste individuele lidstaten van de EU in de loop der jaren al hadden getekend. De bekende socioloog Pierre Bourdieu spreekt van ‘bedrieglijke schijn’. "Bedoeld om de illusie van ‘sociale bekommernis’ te geven blijft het Charter zeer vaag (de sociale rechten die het garandeert zijn zeer vaag omschreven en gelden enkel voor de Europese burgers). Er gaat ook geen enkele concrete maatregel mee gepaard." (2) Bourdieu is sceptisch: "De sociaal-democratische regeringen blijven volharden in hun historische vergissingen: eerst het liberalisme, het ‘sociale’ veel later, d.w.z. nooit, want de wilde deregulering maakt altijd de constructie van een sociaal Europa veel moeilijker."
Nice was op sociaal vlak dan ook een flop. Volgens de Belgische professor Roger Blanpain is Europa er in Nice zelfs op achteruit gegaan. "Het Charter van de fundamentele rechten blijft een vrijblijvende politieke verklaring. Ook op vlak van meerderheidsbeslissingen werd geen vooruitgang geboekt. Integendeel: het veto van één land blijft mogelijk in verband met sociale zekerheid, vastheid van betrekking, collectief onderhandelen, medezeggenschap in ondernemingen inbegrepen. De EU is niet bevoegd voor de beloning, vrijheid van vereniging en het recht te staken en de uitsluiting. Kortom, voor de kern van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid heeft Europa geen wetgevende bevoegdheid, idem wat het werkgelegenheidsbeleid betreft. Het statuut van de Europese naamloze vennootschap, die na dertig jaar gezeur aanvaard werd, is op sociaal vlak een lege doos. (…) Kortom, de EU is op sociaal vlak gehandicapt. Het zal sociaal geteisterd blijven door Thatchers, Blairs en anderen, die wegens verkeerd ingeschatte prioriteiten Europese ontwikkelingen tegenhouden. (…) Of er ooit een echt sociaal Europa komt, die naam waardig, blijft een open vraag."(3)
De uitbreiding van de EU en de institutionele hervorming
De nadruk die bij de kandidaatleden van de EU wordt gelegd op vrije markt, vrije concurrentie, eigendomsrechten, privatisering en buitenlandse investeringen, is de logische voortzetting van wat Europa voortdurend heeft gekenmerkt, namelijk de maatregelen die zijn genomen in het kader van de economische eenwording: vrij verkeer van kapitaal en goederen, de oprichting van een Europese Centrale Bank, ver van elke politieke controle, liberalisering en privatisering van overheidsinstellingen en de introductie van de eenheidsmunt. Toevallig die onderdelen, waar de grote bedrijven hun graantje meepikken. Wie heeft er immers baat bij de privatisering van de post, transport, elektriciteit en gas? Wie profiteert er van het feit dat tegen eind 2001 de telecommunicatiemarkten volledig moeten geliberaliseerd zijn? Het komt de dienstverlening ten goede, zo wordt ons verteld, maar niemand vertelt er bij dat daar ook een prijskaartje aan hangt. Niet iedereen kan die diensten zomaar betalen. Toch blijft men deze landen dwingen om hun economie zo snel mogelijk aan te passen aan de EU-regels, zoals privatisering en open gooien van de markt voor Europese investeringen.
De uitbreiding van de EU met 13 (als we Turkije meetellen) nieuwe lidstaten was aanleiding voor een verhitte institutionele discussie. Zeker na de uitbreiding dreigt de EU een grote logge instelling te worden, met duistere besluitvormingskamers en een bevolking die er de brui aan heeft gegeven wegens ondoorzichtigheid. In Nice moesten een paar knopen worden doorgehakt. Het werd een pijnlijk spektakel. De onderhandelingen verliepen in een sfeer waar elk land de grootste brokken probeerde mee te happen. Maar een antwoord op de vraag hoe meer democratie en efficiëntere besluitvorming met mekaar te verzoenen zijn, kwam er niet. Nice was niet bepaald een succes. Vandaar dat al is afgesproken om in 2004 een nieuwe top te organiseren om te onderhandelen over een nieuwe verdragswijziging.
Pers en EU-specialisten leverden felle kritiek op het belangengevecht van de individuele lidstaten die het er alleen om te doen was om een zo groot mogelijk stemmengewicht in de Europese Ministerraad te behouden. Hoe pijnlijk dat was, bleek al uit de discussie tussen beide Beneluxlanden, Nederland en België. Uiteindelijk hebben de grote landen meer macht naar zich toegetrokken. Gelijkaardig was de discussie over de zetelverdeling in het Europees Parlement. Aanvankelijk sprak men over maximaal 700 zetels, na uitbreiding. Dat betekende voor elk land een aanpassing naar onder toe, eveneens onderwerp van veel gemarchandeer. Het zijn er 732 geworden. Op Duitsland na, dat zijn 99 zetels kan behouden, heeft elk land zetels moeten inleveren. In de discussie over het aantal commissarissen, was er opnieuw dat getouwtrek tussen de individuele lidstaten. Het compromis is als volgt: in een eerste fase leveren de grote lidstaten hun tweede commissaris in. Zolang de EU geen 27 lidstaten telt, behoudt elk land zijn commissaris. Pas daarna komt de tweede fase, waarbij het aantal commissarissen wordt beperkt via een rotatiesysteem. Tenslotte het delicaatste (of wat het delicaatste zou moeten zijn): de discussie over de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheid (afschaffing van het vetorecht op een aantal terreinen) en de versterkte samenwerking. Het is verbazend vast te stellen hoe de critici mee huilen met de wolven in het bos over hoe jammer het toch is dat in Nice het vetorecht amper is afgebouwd. Het klopt inderdaad dat elk land zo wel zijn gevoelig dossier had, te gevoelig om er de greep over te verliezen via een gekwalificeerde meerderheid. Groot-Brittannië wilde zijn veto behouden over de sociale en fiscale politiek, Frankrijk (en België) over handel in cultuurgoederen (bescherming van de audio-visuele sector) en voor Duitsland lag het asiel- en migratiebeleid nogal gevoelig om het zomaar aan een meerderheidsbeslissing over te laten. Maar over het belangrijkste wordt niet gerept, namelijk de democratische controle op de beslissingen van de Ministerraad. Pak nu dat een bepaald facet van de liberalisering van de handel ter stemming voorligt, dan is het stemmengewicht van negen van de voormalige Oost-Europese landen (zonder Polen = 84 stemmen) onvoldoende om een beslissing eventueel te blokkeren. De steun van Polen is voldoende om zo’n maatregel er door te krijgen. Voor een gekwalificeerde meerderheid zijn in het nieuwe systeem 258 stemmen nodig.(4) In theorie kan een minderheid (12) van de grootste lidstaten bij een uitgebreide unie van 27 landen al een gekwalificeerde meerderheid bekomen en dus beslissingen opleggen tegen de wil van 13 kleinste lidstaten in. Het verder uitbouwen van de rol van de parlementen (Europees of nationaal) zat er blijkbaar niet echt in.
Wat de versterkte samenwerking (minimum acht lidstaten) betreft: die is voortaan mogelijk rond het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (met uitzondering van defensie). Dat kan een goede of slechte zaak zijn. Het hangt er maar van af welke standpunten worden ingenomen. Het is immers goed dat de EU (of beter de minimum acht landen) zich beter kan profileren als ‘wereldpartner’. Omgekeerd moet er gevreesd worden wat er gebeurt als de samenwerking zich vooral als ‘wereldmacht’ manifesteert.
(Uitpers, mei 2001)
- Voor een uitgebreide bespreking van de voorstellen tot invulling van art. 225 zie: www.statewatch.rog
- Pierre Bourdieu, www.samizdat.org/mse
- Roger Blanpain, Opinie in De Morgen, december 2000.
- Er is evenwel discussie opgetreden over hoe groot nu juist de gekwalificeerde meerderheid en blokkeringsminderheid zijn. Een gevolg van tegenstrijdige cijfers en percentages in het voorontwerp van verdrag.