De militaire industrie houdt al jaren mee de pen vast van het Europese defensiebeleid. Zo is het Europees Militair Industrieel Complex er in geslaagd om een bewapeningsverplichting in te schrijven in het Verdrag van Lissabon
Helemaal nieuw is dat allemaal niet. De militaire industrie houdt al jaren mee de pen vast van het Europese defensiebeleid. Zo is het Europees Militair Industrieel Complex er in geslaagd om een bewapeningsverplichting in te schrijven in het Verdrag van Lissabon: “De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren” (art 42.3). Die bewapeningsopdracht werd al een tijdje voorbereid met de oprichting van het Europees Defensie Agentschap (EDA) in 2004. Volgens het Verdrag van Lissabon, dat in december 2007 werd goedgekeurd, is het de taak van het EDA om “de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken” maar ook om deel te nemen aan “het bepalen van een Europees beleid inzake militaire vermogens en bewapening”. Het EDA is het enige EU-agentschap met een Raad van Bestuur op ministerieel niveau. Het is ook één van de weinige organen wiens opdracht zo nauw verbonden is met de belangen van een economische sector. Het EDA telt 130 personeelsleden, maar ook een netwerk van 4.000 ‘defensiespecialisten’ die verschillende soorten teams en de daaronder vallende werkgroepen bevolken. Deze staan ook wijd open voor leden van de militaire industrie. Het EDA is inmiddels uitgegroeid tot het belangrijkste forum voor contacten en samenwerkingsverbanden van de militaire industrie met de administratie, de wetenschap, het leger en het politiek establishment. Het vormt de kern van het Europees Militaire Industrieel Complex (MIC). Vanuit het EDA worden de grote beleidslijnen uitgetekend voor de Europese Defensiepolitiek.
Meer investeringen
In 2007 kwamen de Europese lidstaten een strategie overeen die tot een sterkere industriële en technologische basis moet leiden van de Europese defensie. Dat is volgens het EDA nodig om te kunnen antwoorden op de operationele vereisten van toekomstige legers. In die strategie staat onder meer een pleidooi voor meer investeringen in zowel militair materieel als in onderzoek en ontwikkeling. Het EDA windt er geen doekjes om: het is de expliciete bedoeling om te werken aan een meer competitieve Europese defensie-industrie “in Europa en in de wereld”. Sindsdien wordt dat mantra op alle relevante politieke en militaire fora herhaald en is het tenslotte ook opgepikt in de nieuwe Europese Veiligheidsstrategie die deze zomer werd voorgesteld door Federica Mogherini, de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid van de EU.
Diezelfde “competitieve” Europese militaire industrie is na de VS de belangrijkste wapenleverancier van het Midden-Oosten en Noord-Afrika. In de Europese Veiligheidsstrategie wordt nochtans erkend dat deze regio in rep en roer verkeert en dat er moet gewerkt worden aan het “breken van de politieke economie van de oorlog”. De Europese Veiligheidsstrategie staat bol van dat soort ‘newspeak’. In het uitvoeringsplan van de Europese Veiligheidsstrategie beschouwt de belangrijke wapenexporteur, de EU, zich als een ‘veiligheidsbrenger’ die zowel militair als civiel in staat moet zijn vlug te antwoorden op crisissen. De ontwikkeling van een competitieve militaire industrie en de Europese wapenhandelspraktijken zijn totaal contradictorisch aan de belofte van de Europese Veiligheidsstrategie om “actief te participeren aan exportcontrole-programma’s en de regelgeving voor de wapenexport te strenger te maken.”
In koor met de wapenindustrie benadrukt de Europese Raad (in 2013) echter de voordelen van een sterke militaire industrie op vlak van groei, jobs en innovatie voor de bredere industriële sector. Twee jaar later roept de Raad de lidstaten op om een “voldoende budgettair niveau voor defensie-uitgaven” te voorzien, een gunst die andere departementen in tijden van budgettaire restricties niet makkelijk wordt gegund. De EU-ministers roepen bovendien ook op om voldoende Europese middelen te voorzien voor de financiering van defensie-onderzoek.
Europees Defensiefonds
Nooit eerder zat de Europese politieke top in zo’n militair vaarwater. In zijn ‘State of the Union’ van 14 september 2016 stelde commissievoorzitter Juncker dat een sterke Europese defensie een Europese defensie-industrie nodig heeft die innoveert. “Dat is waarom we voor het eind van het jaar een Europees Defensiefonds zullen voorstellen om een stevige impuls te geven aan onderzoek en innovatie”. Amper drie maand later publiceert de Europese Commissie het Europees Defensie Actieplan waarin de oprichting van het Europees Defensiefonds wordt uitgestippeld. Het omvat twee luiken. Het eerste luik gaat over de financiering van het defensie-onderzoek. In 2017 is daarvoor al 25 miljoen euro vastgelegd. Op dit ogenblik lopen er drie pilootprojecten ter waarde van 1,4 miljoen euro. Van 2018 tot 2020 wordt er jaarlijks 90 miljoen voor defensie-onderzoek voorzien. Voor de periode 2020 tot 2027 stelt de Commissie voor om jaarlijks 500 miljoen euro in defensie-onderzoek te stoppen. Een tweede luik omvat de creatie van een financieel instrument voor gezamenlijke investeringen van de lidstaten in militair materieel, met het oog op de reducering van de aankoopkosten. De Europese Commissie denkt hiervoor aan een jaarlijks bedrag van 5 miljard euro.
Het Europees Defensiefonds is een nieuwe stap in de militarisering van de Europese Unie. Nu geldt de regel dat militair gerelateerd onderzoek expliciet uitgesloten is van het 80 miljard euro tellende Europees onderzoeksprogramma Horizon 2020. Daar komt dus verandering in. Deze ontwikkelingen lijken niet alleen ingegeven vanuit een bekommernis voor een goed uitgebouwd veiligheids- en defensiebeleid. Het plan om publieke middelen in defensie-onderzoek te stoppen komt de militaire industrie zeer goed uit. Dat is niet toevallig, want er bestaat een intense symbiose tussen de Europese beleidsmakers en de vertegenwoordigers van de militaire industrie.
Mondiale wapenmarkt
In alle officiële documenten die recent aan de defensie-industrie worden gewijd, gaat het dus niet louter over het goed uitrusten van de Europese legers, maar is het ook uitdrukkelijk de bedoeling om een stevige concurrentiepositie uit te bouwen op de wereldmarkt en dus te streven naar een zo groot mogelijk aandeel van de mondiale wapenhandel.
In 2015 vroeg de Europese Commissie aan een zogenaamde ‘Groep van personaliteiten’ om een advies uit te brengen over het lanceren van een ‘Voorbereidende Actie’ rond defensie-onderzoek. Begin 2016 publiceerde deze Groep van personaliteiten, waarvan nagenoeg de helft rechtstreeks verbonden is aan de defensie-industrie, zijn rapport. Het is niet verwonderlijk dat deze vertegenwoordigers van de militaire industrie concluderen dat er meer Europees geld moet gaan naar defensieonderzoek en naar gezamenlijke investeringen in militair materieel. Het voorstel van de Commissie om in een testperiode jaarlijks 90 miljoen euro en vanaf 2020, per jaar 500 miljoen euro aan defensie-onderzoek te besteden is een rechtstreekse aanbeveling uit het rapport. Ook de noodzaak van een defensie-industrie die de concurrentie moet aankunnen op de wereldmarkt staat prominent in het rapport: “Vanuit industrieel oogpunt is toegang tot internationale markten een noodzaak, maar niet alleen als middel ter compensatie van een krimpende thuismarkt: een toename van de uitvoer draagt aanzienlijk bij tot het behoud van de kritische massa van Europese defensiebedrijven en maakt de concurrentiekracht, het vermogen, de prestaties en betrouwbaarheid van de Europese exportproducten zichtbaar”. Verderop klinkt het: “Als de EU-lidstaten niet investeren in de volgende generatie defensietechnologieën en niet tot een gemeenschappelijk standpunt komen over defensie-export, zullen andere landen uiteindelijk de Europese leveranciers verdringen op de exportmarkten.”
In alle officiële documenten die recent aan de defensie-industrie worden gewijd, gaat het dus niet louter over het goed uitrusten van de Europese legers, maar is het ook uitdrukkelijk de bedoeling om een stevige concurrentiepositie uit te bouwen op de wereldmarkt en dus te streven naar een zo groot mogelijk aandeel van de mondiale wapenhandel. Dit valt in de verste verte niet te rijmen met het zogenaamde streven van de EU naar een vreedzame en veilige periferie.
Voorkeurspositie
Er is geen enkele sector die zo sterk in staat is om het beleid te bepalen en zo’n goede contacten onderhoudt met de politieke wereld als de defensie-industrie. Het EDA organiseert ook jaarlijks een grote conferentie waar alle tenoren uit de industrie aanwezig zijn en hun inbreng hebben. De conclusie van EDA-directeur Jorge Domecq op de jongste conferentie in november 2016 dat het EDA in dienst staat van de lidstaten, kan wellicht beter veranderd worden in ‘ten dienste van de defensie-industrie’. Hetzelfde militariseringsproces speelt zich af binnen de NAVO, dat eveneens in november een ‘NAVO-industrie’-conferentie organiseerde te Brussel. Naast de beleidsmakers van de EU, de NAVO en hun lidstaten waren alle grote defensiebedrijven aanwezig op deze conferentie. Volgens de uitnodiging moesten de debatten op de conferentie er voor zorgen dat de NAVO en de militaire industrie “elkaars noden” begrijpen. Binnen de NAVO bestaat er al sinds 1968 een Industriële Adviseursgroep die drie keer per jaar vergadert en tot doel heeft “de samenwerking tussen de NAVO en de defensie-industrie van de lidstaten te vergemakkelijken”. Een grote overwinning voor de wapenindustrie in dit kader, is de afspraak gemaakt op de NAVO-top in Wales (2014) om 2% van het BBP van de lidstaten te besteden aan Defensie, en om binnen de nationale begroting voor Defensie 20% te voorzien voor militaire investeringen. Als de lidstaten zich hieraan willen houden zal dit de komende jaren zorgen voor miljardenbestellingen voor de defensie-industrie en voor het massaal wegsluizen van belastinggeld uit andere begrotingsposten.