Sandew Hira, Eddy Jharap, Vertrouwen in eigen kunnen, Amrit, Den Haag/Paramaribo, 2007, 463 blz. ISBN 978-90-74897-48-8
Sommige publicaties verdienen meer aandacht dan andere. “Eddy Jharap, Vertrouwen in eigen kunnen” is er daar één van. Zeker voor Surinamers. Het is het enthousiasmerende dubbelverhaal van twee kleine Davids – de mens Jharap en het bedrijf Staatsolie -, die zich met vallen en opstaan een bescheiden plaats hebben veroverd tussen de Goliaths in de aardolie-industrie.
Interviewer en auteur Sandew Hira noemt zijn werk over Eddy Jharap een ‘biografisch interview’. Het is inderdaad een all in one boek geworden. De cover met een close up van een lachende Jharap met staatsoliehelm op is daarvan een mooie symbolische weergave. Het is niet alleen het verhaal van een eenvoudige jongen uit de Bomapolder en zijn strijd tegen lepra, maar het is ook en vooral het verhaal van de volgehouden en verbeten inzet van Eddy Jharap voor zijn levenswerk dat Staatsolie heet.
In dit zeer omvangrijke werk van 463 bladzijden trekt Hira in niet minder dan 43 hoofdstukken alle registers van dit dubbele verhaal open. De twee biografische elementen zijn niet los te maken van elkaar. Achtereenvolgens komen Jharaps jeugd, studententijd en politieke activiteit aan de orde en vanaf 13 december 1980 komt daarbij: de opbouwfase van Staatsolie onder militairen, de beproevingen, de groei, de stabilisering, maar ook de crisis, het succes en uiteindelijk …het leven na Staatsolie.
Boiti en lepra
Het boek opent sterk. Jharap beschrijft zeer natuurgetrouw zijn opgroeien in de Bomapolder in een gezin met twintig kinderen. Hij verbloemt niets. Oprechtheid is misschien wel het belangrijkste kenmerk van dit biografisch interview Zonder blikken of blozen schetst hij het moeilijke leventje van de arme Javaanse jongen, die aan lepra leed en naar de EBG-leprozerie van Bethesda werd verwezen. Daar wordt de jonge Jharap noodgedwongen een tussenfiguur: “In Bethesda moest ik ontkennen dat ik de koeliejongen uit de boiti was. In de boiti moest ik ontkennen dat ik de moderne christen was.” (p. 56). Jharap geneest, maar lepra blijft als een dreiging, als een vervelende kwelgeest in elke belangrijke fase van zijn leven aanwezig. Tijdens zijn studie geologie in Nederland wordt Jharap lid van de Nederlandse Hervormde Kerk, maar tegelijk ondergaat hij ook een sterke invloed van de linkse stroming die de tijdgeest van de jaren zestig mee bepaalde. Marxisme en christendom (van de bevrijdingstheologie) waren voor hem echter niet onverzoenlijk. Ook die houding typeert Jharap. Hij is geen kerkganger, biecht hij op (p.54), maar hij is ook nooit een dogmatisch linkse figuur geweest. Zowel in de Bijbel als in het marxisme heeft hij universele waarden leren ontdekken. En, zegt de tolerante pragmaticus in hem: “Ik heb later in mijn werk bij Staatsolie veel gebruik gemaakt van religieuze verhalen uit het christendom, het hindoeïsme en het soefisme om mensen te mobiliseren en te motiveren.” (p. 56)
Volkspartij
In zijn Nederlandse studententijd leert hij geëngageerde Surinaamse zielsgenoten kennen met wie hij later in Suriname de Volkspartij zal oprichten. Zo schetst hij o.a. een portretje van Rubin en Carla Lie Pauw Sam: “Carla was analytisch en Rubin was de organisator. Rubin was hyperactief. Hij analyseerde snel, luisterde minder en had op alles een antwoord klaar. ..Carla bracht meer rust.” (p. 89) Dat het idealisten waren die geen persoonlijk gewin nastreefden blijkt onder meer uit het feit dat zij van het geld van de studentenwoningen die zij in Nederland hadden gekocht de Volksboekwinkel en de drukkerij van de Volkspartij in Paramaribo hebben gefinancierd.
Als GMD-geoloog, activist voor de VP en vakbondsleider werkte Jharap zich uit de naad, maar dat vertaalde zich niet stemmen en ineens was er dan de militaire coup van 1980. Jharap vermeldt terloops dat zij als VP benaderd werden door Kolonel Valk, militair attaché bij de Nederlandse ambassade, met de vraag of ze wilden meedoen met de coup. (p. 118) Een en ander leidde tot een splitsing in de VP: “Ik zag niets in het gedoe van de RVP en ben trouw gebleven aan de Volkspartij. Als democratisch verkozen leiders niet meer voldoen, kun je ze afzetten. Met een dictator weet je nooit waar je zult eindigen.” (p. 119)
Hoe het begon
In die rumoerige periode ontstaat Staatsolie. GMD-geoloog Jharap wordt door Minister van Opbouw Herman Adhin gevraagd om naar olie onder Surinaamse bodem te zoeken omdat er enkele grote oliemaatschappijen belangstelling toonden. Volgens een onderzoek uit 1965 zouden er oliebronnen kunnen zijn. Jharap gaat op de uitdaging in en op 13 december 1980 wordt Staatsolie opgericht, zonder kennis, zonder middelen, zonder personeel, maar met veel inzet. (p. 162) Van Minister van Financiën André Telting weet Jharap Sf 500.000 als werkkapitaal los te peuteren en samen met Roy Soetosenojo, Anita Miskin, Patah Pawiroredjo en Orwine Ong A Fat gaat hij in primitieve omstandigheden aan de slag in de Gravenberchstraat. In die beginfase werd hij door velen niet ernstig genomen: “Ik kwam regelmatig op recepties waar mensen me vroegen of ik nog olie gevonden had, kokosolie wel te verstaan.” (p. 162)
De Surinaamse ‘achteraf technologie’ wordt al vlug aangevuld met de know-how van de ervaren Jack Bradford van Gulf Oil. Ook hier weer spreekt de pragmaticus Jharap: “Mensen denken vaak dat de zakenwereld een wereld is van keiharde mensen. Als je met zo’n beeld in de wereld stapt, zul je er veel minder uithalen, dan als je weet dat er tussen de robotten ook nog mensen zijn, vervelende figuren, maar ook heel goede mensen die voor jou en je bedrijf van groot belang kunnen zijn.” (p. 198). Jack Bradford was er zo eentje. Delano Veira, een andere medewerker van het eerste uur, herinnert zich Jack Bradford als de vriendelijke Amerikaan die op zijn oude dag Surinamers kennis bijbracht van olie.
Onder militairen
Aan welke kant stonden Jharap en Staatsolie nu eigenlijk? Waren zij een verlengstuk van de militairen of niet? Ook couppleger Rambocus wist het blijkbaar niet goed volgens ooggetuige Rasoelan Chin, die hem samen met Jharap voor hun kantoor zag arriveren. “De militair Rambocus stopte met zijn pantserwagen, met daarop gek genoeg een witte vlag en hield zijn kanon op het gebouw gericht. Hij bleef er maar naar staren. Misschien in tweestrijd met zichzelf verkerend of hij het gebouw nou zou kapotschieten of niet. Na geruime tijd vertrok hij echter.” (p. 177) Jharap hield zich echter ook afzijdig van Bouterse. Toen hij van hem het voorstel kreeg om Herman Adhin als Minister van Opbouw te vervangen, antwoordde hij: “Meneer Bouterse, ik heb geen belangstelling om voor minister te spelen, als u het niet erg vindt, wil ik doorgaan met datgene wat ik in Saramacca ben begonnen.” (p. 180) als het Jharap goed uitkwam, zoals die keer dat hij door militairen werd tegengehouden toen hij op weg was om een boor te herstellen, speelde hij wat graag zijn auto uit – een grijze Mazda stationcar 323 die toevallig dezelfde was als die van Bouterse – om door de wegversperring te geraken. (p. 179)
Staatsolie werd niet geleid door aanhangers van de militairen. Daar is Jharap zeer affirmatief in: “En inderdaad hebben ze geprobeerd om het succes van Staatsolie te claimen, maar hun mensen zaten bij Index en Para Industries. Dat waren staatsbedrijven die ze tientallen miljoenen hebben gesteund. Daar hebben ze niets van gebakken.” (p. 182-183)
Keihard
“Familiegevoel en bedrijfscultuur” is een lang en belangrijk hoofdstuk waarin zeer veel betrokkenen uit de politiek en de werksfeer geïnterviewd worden. Hieruit blijkt ondermeer dat sommige mensen ook bang voor Jharap waren. Carles Monsel: “Als hij zijn mond open deed, dan kwam er vaak kritiek uit (…) Daar leer je van, maar dat maakt je soms ook onzeker.” (p. 170). Het beeld dat er van Jharap te voorschijn komt is niet altijd even mooi. Lloyd Read, voorzitter van SWOS, zegt: “Hij heeft twee persoonlijkheden die met elkaar op gespannen voet staan. Aan de ene kant is hij een grote motivator (…) maar aan de andere kant kan hij bikkelhard en soms ook heel onredelijk zijn. Hij kan agressief en ontactisch zijn. Hij kwetst soms mensen, terwijl het niet nodig is.” (p. 241) Ook Iwan Kortram die vanaf de jaren tachtig mee in de Oliecomissie zat, spaart zijn kritiek niet: “Hij is sterk egocentrisch en heeft een lage dunk van anderen. Als je hem niet regelmatig complimenteert en een onafhankelijke opstelling hebt, ben je in zijn ogen geen loyale medewerker.” (p. 290) Vriendelijk is dat alles niet, wel eerlijk. Ook de gespannen verhouding tussen Eddy Jharap en de huidige directeur van Staatsolie wordt niet met de mantel der liefde bedekt. Marc Waaldijk zelf komt uitvoerig aan het woord om zijn visie te geven.
Het hoofdstuk over de vakbond is zeer boeiend omdat Hira, zelf vakbondsman en auteur van de geschiedenis van het Surinaamse vakbondswezen, hier zeer goed de emotionele arbeidsconflicten binnen Staatsolie weet te kaderen. Jharap evalueert: “Ik moest ook nog veel leren over arbeidsverhoudingen in een situatie waarin het bedrijf groeit van één werknemer naar honderden werknemers.” (p. 245). Een sleutelhoofdstuk in het boek is de beschrijving van de aanvaring tussen Jharap en de regering-Wijdenbosch die Staatsolie van de hand wilde doen. Toen heeft men pas echt het team van vechtjassen Jharap-Staatsolie leren kennen. Jharap gaat uitvoerig in op die periode zonder een blad voor de mond te nemen. “Met Alibux onder wie Staatsolie formeel valt, kun je geen gesprek voeren. Hij liegt, zegt A, doet B en is volstrekt onbetrouwbaar.” (p. 357)
Een mooie case
“Vertrouwen in eigen kunnen” is geen Amerikaanse succesverhaal van een individu dat het door zijn wilskracht en doorzettingsvermogen tot miljardair heeft geschopt, maar het verhaal van iemand die zijn land aan een bedrijf heeft geholpen dat op dit ogenblik een omzet heeft dat 1,3 miljard US$ of 20 procent bruto van het nationaal product bedraagt. Als je nu op de AdeKUS-campus komt en de Faculty of Graduate Studies bezoekt dan zie je daar ook mee de hand van Staatsolie in. In die zin is het een case study en tevens een mooi voorbeeld van hoe in een land als Suriname ontwikkeling tot stand kan komen dat in de eerste plaats ten goede komt aan de eigen bevolking.
De Colombiaanse auteur Gabriel Garcia Márquez zei ooit in een interview voor Playboy dat hij in zijn leven alle vormen van journalistiek heeft bedreven, behalve interviews want…bij interviews moet de journalist veel te hard werken. De opsteller van dit alles, Sandew Hira, heeft monnikenwerk verricht. Hoeveel honderden uren werk zijn daaraan besteed? Jammer dat er zoveel herhalingen zijn blijven staan. Een strengere eindredactie, ook bij de vele citaten uit lezingen, had zoiets kunnen voorkomen.
Deze opmerking doet echter niets af aan de waarde van het geheel. Hira vermijdt de valkuilen van de hagiografie – Jharap wordt niet opgevoerd als een held, maar als een mens van vlees en bloed met ook zijn smallere kanten – en weet het biografische dubbelverhaal deskundig te plaatsen in een internationale historische context. De auteur beperkt zich trouwens niet tot het ik-verhaal van Jharap. Ook andere actoren krijgen een stem waardoor het geheel een genuanceerd karakter krijgt. De uitvoerige verklarende voetnoten maken het boek eveneens toegankelijk voor lezers die niet zo vertrouwd zijn met typisch Surinaamse begrippen. Dit boek hoort eigenlijk thuis in de bibliotheek van elke Surinamer. Het is het enthousiasmerende verhaal van een kleine David die zich met vallen en opstaan een bescheiden plaats heeft veroverd tussen de Goliaths in de aardolie-industrie.
(Uitpers, nr. 107, 10de jg., maart 2009)