Catherine Vuylsteke. ‘Volksrepubliek van Verlangen. Ontmoetingen in het hedendaagse China’. Meulenhoff/Manteau, Amsterdam, Antwerpen, 2007, 227 blz., ISBN 97 8908542 0941, 18,95 euro.
Catherine Vuylsteke heeft na een goede twee decennia verslaggeving bij het voormalige progressieve en thans onafhankelijke dagblad De Morgen een jeugddroom in vervulling zien gaan. Sinds 1 maart ligt er in de boekhandel een Chinaboek, helemaal van haar hand en helemaal in haar trant.
De verslaggeefster kreeg hiervoor de morele steun van haar hoofdredacteur Yves Desmet en een financieel zetje van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek. Alleen een verzuurde nijdas zal zich hierbij de vraag stellen waarom dit fonds een journaliste steunt die op de loonlijst staat van Vlaanderens grootste persconcern. Zit Christian Van Thillo van de Persgroep in moeilijke papieren? Kan zijn papierbedrijf met een eigen vermogen van 150,1 miljoen euro en een bedrijfswinst van 32,2 miljoen euro zich niet langer een reportagereis naar China veroorloven?
Of nog zo’n nijdasserige vraag: wat vindt het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek zo bijzonder aan de journalistiek van Catherine Vuylsteke, die nu al twintig jaar onverdroten haar eigen stelregel volgt: ‘meer van hetzelfde’?
‘Kinderkes van China’
Een jeugddroom dus. ‘Vroeger bestond China alleen als ik stout en mijn moeder in de buurt was,’ vernemen we in de openingszin van ‘Volksrepubliek van Verlangen’. Ma Vuylsteke had de eigenaardige gewoonte lucht te geven aan haar boosheid met de kreet: ‘kinderkes van China’. En van het één kwam het ander. Dochterlief werd ‘sinologe’.
‘Met het schrijven van dit boek ging een meer dan dertig jaar oude droom in vervulling,’ meldt de verslaggeefster, ‘een die al in de eerste jaren van de lagere school werd geboren, toen letters nog samenschurkten tot slecht leesbare woorden en woorden zich maar moeizaam aaneenregen tot zinnen. Samen met een vriendinnetje schreef ik toen mislukte sprookjes, die zij rangschikte in een zelfgemaakt boekje. Ik weet niet wat ervan geworden is… Een ramp voor de mensheid is dat geenszins, een persoonlijk drama evenmin. Misschien wel integendeel. Wie weet had de pijnlijke confrontatie met al te veel drakerige, hoogdravende zinnen me voorgoed de moed ontnomen en had ze me doen afzien van het kinderlijke voornemen om later van het woord te zullen leven…’
In ‘Volksrepubliek van Verlangen’ staan tientallen van deze uit West-Vlaamse klei getrokken volzinnen. Voor de lezer inderdaad een ‘pijnlijke confrontatie’ met zeer veel drakerigheid. Maar wie maalt erom? ‘Des goûts et des couleurs on ne discute pas’, zeggen ze ten zuiden van West-Vlaanderen, waar ook de uitdrukking bestaat: ‘elle écrit comme un pied’…
Tweede vaderland
Meer dan een kwarteeuw geleden maakte ik toevallig kennis met een Afrikaan, die ook een oude kinderdroom in vervulling had zien gaan. Tété-Michel Kpomassie heette die en hij had zijn belevenissen in een ontzettend boeiend boek neergeschreven met de simpele titel ‘Een Afrikaan in Groenland’. Kpomassie was in zijn kinderjaren ooit binnengestapt in de Evangelische Boekhandel, een schaars gestoffeerd winkeltje in Lomé, de hoofdstad van zijn geboorteland Togo. Hij trof er het fascinerende ‘Les Esquimaux du Groenland à l’Alaska’ aan van ene Dr. Robert Gessain. De kleine Togolees las dit boek met zijn prachtige prenten en kaarten stuk en wist het meteen: ooit zou hij eskimo worden. Zijn reis van Togo naar Groenland nam acht jaar van zijn leven in beslag. Een moeizame tocht van Afrika naar Frankrijk, hard werken om elke verdere etappe van de trip naar Groenland betaald te krijgen. In februari 1964 was het zo ver. Kpomassie nam in Parijs de trein naar Bonn, vandaar zou het naar Denemarken gaan en dan eindelijk op naar Groenland en zijn eskimo’s. In het Belgische grensstation Erquelinnes werd hij nog even door onze vaderlandse politie van de trein geplukt, want hij bleek geen doorreisvisum voor België op zak te hebben. Onze Togolees was een sans-papier, een illegaal, ook al werd dat toen nog niet zo genoemd. Maar geen nood, een tweetal weken later zat Kpomassie in ‘zijn tweede vaderland’, waar hij eindelijk eskimo kon worden.
Toen hij later, in 1981, zijn ‘Afrikaan in Groenland’ publiceerde, schreven recensenten zijn boek de hemel in: ‘een antropologisch verslag dat zich laat lezen als een avonturenroman’, zo meldde de Nederlandse krant Trouw. Kpomassie was inderdaad een begenadigd verteller, antropologie had hij nooit gestudeerd, maar hij bleek wel in staat ‘zijn tweede vaderland’ en de inwoners ervan zonder eurocentristische (in zijn geval afrocentristische) vooroordelen gade te slaan.
Van een Europeaan in China kan niet altijd hetzelfde worden gezegd. Voor ‘Volksrepubliek van Verlangen’ is Catherine Vuylsteke voor de zoveelste maal naar haar ‘tweede vaderland’ getrokken (waar ze in de jaren ’80 een tijdje gestudeerd heeft). Ze doet dat met gestrekt eurocentristisch vaandel en een goed gevuld notaboekje met daarin alle niet te missen onderwerpen, die haar geprefabriceerd beeld van een land met 1,3 miljard inwoners en 56 nationaliteiten kunnen bevestigen.
En dat levert echte pareltjes op. In 1986 kwam de toekomstige Chinadeskundige van De Morgen voor het eerst in Shanghai aan om er haar schoolchinees bij te spijkeren. Ze heeft een viscerale afkeer van al wat naar socialisme zweemt en zeker van de maoïstische variant ervan. In 2006 staat Vuylsteke opnieuw in de straten van Shanghai, herinnert zich hoe alles twintig jaar eerder was en mijmert: ‘je zag toen nog overal debiliserende opschriften en boodschappen over de deugden van het socialisme, de heroïsche industriële en agrarische productie en de dienstverlening aan het volk’. Dat die debiliserende opschriften vandaag vervangen zijn door volksverheffende boodschappen als ‘Things go better with Coke’, ‘A visit to McDonald’s makes your day’, ‘My Toyota is fantastic’ of ‘Always a woman’… vergeet ze haar lezers te melden.
Wat haar geenszins belet zich paginalang mateloos te storen aan ‘het rijk der hebzucht’ waarvoor het maoïstische paradijs inmiddels de plaats heeft moeten ruimen.
‘Overdadige consumptie mag dan een Amerikaanse uitvinding zijn, het is in China dat ze werd geperfectioneerd. Daar is rijk zijn tevens een vrijgeleide voor lomp gedrag,’ zo citeert Vuylsteke de in de VS opgeleide Chinese schrijfster Annie Wang. ‘Maar ze staat niet alleen met deze mening. Meer nog het is moeilijk om er anders over te denken.’ (Catherine Vuylsteke citeert graag in de VS opgeleide mensen, het gros van haar bronnen over de toestand waarin China zich vandaag bevindt is afkomstig uit de VS).
‘Misschien is dat zelfs het ergste aan dat al even massaal als intens beleden materialisme,’ schrijft ze in een filosofische bui: ‘zij die het meest hebben, zijn en mogen volgens deze logica het meest. Hun is eigenlijk haast alles toegestaan, zelfs het onbeschaafde, waar de gewone sterveling zich voor hoort te behoeden. Ze mogen bijvoorbeeld voordringen als er te veel wachtenden zijn aan de taxistandplaats voor het station. Hun tijd is immers kostbaarder dan de onze. Ook de omstanders blijken dat te accepteren. Ze geven geen kik. En toch…’
Gelukkig is er de correspondente van De Morgen, die de Chinese lomperiken laat zien wat fatsoen is: ‘Als de buitenlander meneer Belangrijk op zijn nummer zet, barst er prompt een daverend applaus los. De yup is eerst verbaasd en dan razend, al verraden alleen zijn ogen dat. Hij is boos om wat hij verloren is: zijn tijd en vooral zijn gezicht. De kleine overwinning verandert niets aan de grote waarheid dat rijken meer mogen, opscheppen bijvoorbeeld, ongegeneerd en urenlang’.
Waarop Vuylsteke over haar bijzonder onaangename ontmoeting met meneer Li vertelt. Dat blijkt een steenkoolmagnaat te zijn, met wie ze de eersteklascoupé deelt op de nachttrein uit Shanghai. (In ‘Volksrepubliek van Verlangen’ worden wel vaker Chinese treinreizigers opgevoerd, die zeggen wat de auteur eigenlijk zelf al heel lang denkt en ook de obligate taxichauffeur ontbreekt niet in het verhaal). Meneer Li blijkt een etter van een medereiziger te zijn. ‘Hij en zijn dikke assistent hebben de tafelmanieren van varkens. De brochures over westerse etiquette die onderhand in reisbureaus en op luchthavens beschikbaar zijn hebben ze duidelijk niet gelezen.’
Als een Chinees zich te buiten gaat aan overdadige consumptie, zou hij dat tenminste volgens de westerse etiquette mogen doen… Maar nee hoor: ‘Li vertelt schrokkend en boerend… Gigantische hoeveelheden vis en gerookte ingewanden worden doorgespoeld met sloten bier. Li veegt het vet van zijn kin met de rug van zijn hand…’
Reizen met een missie
De westerse wereld heeft een totaal fout beeld van China. ‘China ruikt naar succes,’ weet Vuylsteke. En de westerse politieke leiders die het land bezoeken zijn verblind. Voor hen moet ‘alles wijken voor de grote contracten, voor potentiële jobs thuis nu en tevreden kiezers straks’… ‘China bestaat als natie in de publieke opinie en in het westerse collectieve geheugen als weinig meer dan een ansichtkaart.’
‘In een kwarteeuw is er veel en weinig veranderd,’ stelt Vuylsteke. ‘Alles komt nu uit China en China is overal. Maar de culturele bijziendheid is gebleven en in sommige opzichten nog verergerd. De modale journaalkijker kan u meer vertellen over het aantal ongevallen per maand op de snelweg en wie het in de kneuterige binnenlandse politiek met wie houdt, dan over kwesties die zijn of haar leven in dit geglobaliseerde tijdperk zullen redden, omgooien of verwoesten.’
Dat de modale lezer van De Morgen precies met hetzelfde probleem kampt als de journaalkijker, weet Catherine Vuylsteke uiteraard ook. Maar voor haar Chinareis heeft ze de morele steun van haar hoofdredacteur en zo’n man beledig je niet door hem erop te wijzen dat hij aan het hoofd staat van een flutkrant, een pretpark dat zich bezighoudt met ongevallen, rampen en ander volksvermaak en met kneuterige binnenlandse politiek en wie het daar met wie houdt…
De verslaggeefster van De Morgen is een ‘Chinaganger’ met een missie: ze gaat voor ‘de belangen van opgesloten journalisten, Falung Gong-beoefenaars, vakbondslui, boerenleiders, stichters van ondergrondse kerken, Oeigoeren, Tibetanen.’
Deze laatsten wonen in autonome gebieden, die eigenlijk militair bezet zijn en door Han-Chinezen worden gekoloniseerd. Vuylsteke schrikt niet terug voor de lange reis: ze trekt naar Tibet en Xinjiang, het gebied van de 8,5 miljoen Turkssprekende, islamitische Oeigoeren. Ietwat journalist zou zijn ogen en oren de kost geven om na te gaan hoe de door Beijing onderdrukte Oeigoeren leven, werken en afzien. Catherine Vuylsteke laat haar lezers op hun honger zitten. Ze brengt verslag uit vanuit haar treincoupé. Ene meneer Wu, een Chinees uit Sichuan, vertelt dat hij tien jaar geleden de keuze van zijn leven heeft gemaakt. Hij heeft zich in Xinjiang op een katoenboerderij gevestigd, voelt zich een beetje als een pionier destijds in Amerika en heeft het best naar zijn zin. ‘Onze financiële situatie is veel beter dan die van onze dorpsgenoten in ons geboortedistrict. En mijn zoon van tien kan zich zelfs niet meer inbeelden dat hij in Sichuan naar school zou gaan.’ Ook juffrouw Wan heeft zin in een babbel. De jonge Chinese is op weg naar het Oeigoerengebied en hoopt dat het haar binnenkort even goed gaat als meneer Wu. Ook twee giechelende Chinese bakvissen mogen even hun zegje doen. Ze zijn, net zoals hun ouders, bijzonder tevreden over hun leven in Xinjiang. Vanuit het treinraam ziet de reporter hoe ‘de ontwikkelingskoorts onderhand alles lijkt te hebben aangetast: overal is gegraven, gestort, gebouwd, geprobeerd, verkwanseld. De sporen van de menselijke hebzucht domineren het gecapituleerde landschap.’
Voor het overige vult Vuylsteke haar Oeigoerenhoofdstuk aan met enige historische duiding. Ze citeert Gardner Bovingdon van het East West Center in Washington, een door het Amerikaanse Congres in 1960 opgerichte denktank en studiegroep, die gefinancierd wordt door de Amerikaanse regering en bedrijfswereld en over een jaarlijks budget van 37 miljoen dollar beschikt. Bovingdon heeft het over de Culturele Revolutie in Xinjiang. ‘Zelfs het hebben van een baard werd toen gezien als een teken van ongehoorzaamheid en veel mensen werden gedwongen om varkens te kweken.’ ‘Die gruwel is intussen geschiedenis,’ weet Vuylsteke. En ook Arienne Dwyer van hetzelfde East-West Center wordt vanuit de treincoupé geciteerd. Deze onderzoeker waarschuwt dat ‘Xinjiang wel eens China’s Kasjmir zou kunnen worden’. Geen enkele van de 8,5 miljoen Oeigoeren uit Xinjiang komt in Vuylsteke’s relaas aan het woord. Daarvoor moet de lezer wachten tot het voorlaatste hoofdstuk. In een Brussels theesalon ontmoet ze ‘Wolf’, een vierenveertigjarige fysicus, die sinds 2000 als politiek vluchteling in België woont. ‘Wolf heeft zijn herinneringen bijgewerkt met andermans verhalen,’ schrijft Vuylsteke. Ze tekent wat losse flarden van hun gesprek op en de rest van het hoofdstuk drijft op de meningen van Gardner Bovingdon uit Washington.
Dat de Chinese overheid zo haar eigen Han-versie heeft van de politieke en culturele rechten van minderheden als de Oeigoeren, dat deze moslimbevolking wellicht nooit naar haar mening is gevraagd over de tientallen kernproeven die in Xinjiang zijn verricht, dat uitingen van Oeigoers nationalisme autoritair worden onderdrukt, is niet echt verbazingwekkend. Wie er meer wil over weten zal echter op zoek moeten gaan naar accurater werk dan dat van Catherine Vuylsteke.
Kuifje in Tibet
Ook het onderdrukte Tibet stond in Vuylsteke’s notaboekje van niet te missen onderwerpen. Haar journalistieke aanpak is dezelfde als in Xinjiang. Ook deze keer vertrekt ze vanuit Chengdu, de hoofdstad van de provincie Sichuan, niet met de trein, maar met de bus. ‘In het vervelende gezelschap van steenrijke Chinese jongeren, zichtbaar voor het eerst op trekking en uitgedost in gear dat een veelvoud kost van wat de modale burger hier in zijn hele leven met noeste arbeid bijeen kan harken.’
De districtplaats Xiaojin is al evenmin aan de nieuwe Chinese ziekte ontsnapt: bouwkoorts. Het oude stadscentrum is tegen de vlakte gegaan en in de plaats is er ‘een Legoland in Tibetaanse stijl’ neergepoot. De versleten journalistieke truc wordt bovengehaald. De plaatselijke taxichauffeur zorgt voor tekst en uitleg. ‘Dat noemen ze dan moderniseren. Gedurende een paar jaar wordt er verwoed afgebroken en gebouwd, maar voor het overige verandert er niets. Deze peperdure facelift heeft uiteindelijk niet één job opgeleverd, noch voor enige extra economische activiteit gezorgd. En die toeristische boom waar de plaatselijke besturen het voortdurend over hebben, die voltrekt zich alleen in hun dromen.’
Na deze mening van de plaatselijke expert voegt Vuylsteke eraan toe: ‘Xiaojin is nep, nieuw en modern. Het beschikt over verschillende internetcafés waar het aanschuiven is onder de acht- à tienjarigen om een plaats te bemachtigen, over massage- en karaokesalons waar de kapitaalkrachtigen ontucht komen plegen…’ De reporter laat hier een open doelkans liggen: ‘Ontucht in Xiaojin’… hier zat op zijn minst een driepaginalang verhaal in voor de zaterdageditie van haar krant.
Elf kilometer verderop, in het dorp Xinqiao, maakt Vuylsteke zo waar kennis met een Tibetaans gezin, de Lins. De reporter is niet echt opgetogen met deze ontmoeting. ‘Ze hebben niet eens de kachel aan, terwijl het buiten vriest. Mevrouw Lin, wiens versleten maopet en -pak veel meer zeggen over de karigheid van haar inkomen dan over de vastheid van haar ideologische overtuiging, zegt dat ik moet binnenkomen. Niet omdat ze zo op bezoek is gesteld, maar omdat de gastvrijheid dat gebiedt.’
In Mopo, een gehucht van Xiaojin, zit een groepje vrouwen te zonnebaden in het winterzonnetje. ‘Ze zien er ongewassen uit’, noteert de reporter. Bij de familie Yang wordt ze op de thee gevraagd ‘in een behaaglijk warm vertrek met centraal een zwarte kachel’. Het interieur bij deze Tibetaanse familie wijst volgens de Vlaamse reporter op een duidelijke vorm van schizofrenie. ‘Aan de muren is veel zorg besteed. Of beter: er is over dit politiek correcte decor lang nagedacht, zodat de twee verplichte of vrijwillige identiteiten van deze familie volledig uitgebalanceerd worden weergegeven: twee Tibetaanse wanden versus twee Chinese.’ Aan de Tibetaanse muren hangen lamaïstische motieven en een reusachtige foto van de Potala, het paleis van de daila lama’s. De Chinese wand is versierd met een gloednieuwe plastic poster van Mao Zedong. ‘Oma Yang is niet erg blij met vragen over de ideologische aspecten van dit huiskamerinterieur,’ noteert de journaliste van De Morgen. ‘Dat Mao krediet verdient omdat hij de stichter was van de Volksrepubliek, zegt ze effen.’ Een antwoord dat duidelijk niet naar de zin is van de Vlaamse China-deskundige.
En zo wordt de Tibetaanse trip afgehaspeld op acht bladzijden. Maar geen nood: verderop in het boek krijgt Tibet een tweede verhaal van dertien pagina’s. In Brussel ontmoet de reporter de Tibetaanse non Gyaltsen Dolkar, die vanwege het scanderen van ‘Vrijheid voor Tibet’ en ‘Leve de dalai lama’ twaalf jaar in de cel heeft gezeten en nu politiek asiel heeft gekregen in België. En het relaas van deze non – ze vertelt ‘terwijl haar tenen krullen in haar sandalen’ – is stukken boeiender dan dat van die ongewassen vrouwen in het afgelegen Tibetaanse gat Mopo. Dat spreekt.
Mao’s kraag gemeten
Tussen een treinreis en een bustrip door geeft Chinaganger Vuylsteke haar lezers ook af en toe wat historische background mee. China heeft dertig jaar maoïstische waanzin achter de rug en dat verklaart de grote achterstand van het land. Hoe de Chinezen zelf aankijken tegen dat maoïstische verleden? In ‘Volksrepubliek van Verlangen’ kom je het niet te weten. Wie bij de auteur op zoek gaat naar Chinees bronnenmateriaal zal er een zeer sterk vergrootglas moeten bij halen. Het lijkt wel alsof een immens land als China één grote intellectuele woestijn is, waar geen politiek of maatschappelijk debat wordt gevoerd, waar geen wetenschappelijk onderzoek wordt verricht door historici, politicologen, sociologen. Vuylsteke is in het voorjaar van 2006 in Brussel naar een lezing geweest van Harvard-politicoloog Pei Minxin (die verbonden is met de Amerikaanse denktank Carnegie Endowment, een detail dat de auteur haar lezers vergeet te melden). Volgens hem past de Chinese communistische partij met groot succes de tactiek van politieke coöptatie toe. ‘Academici kregen fikse loonsverhogingen en de staat rekruteerde tal van intellectuelen voor goed betaalde banen.’ ‘Acht procent van alle professoren in de wetenschappen krijgt nu een maandelijks stipendium, naast tal van materiële voordelen,’ zo weet de man uit Harvard.
Kortom, tweeënnegentig procent van de Chinese professoren valt hierbuiten. Keuze zat, zou je dan denken. In ‘Volksrepubliek van Verlangen’ komt geen enkele Chinese deskundige aan het woord. Mensen van het Chinese maatschappelijke middenveld (vakbondslui, boerenleiders, maatschappelijke werkers) al evenmin – tenzij ze op de loonlijst van een buitenlandse niet-gouvernementele organisatie staan (in de mainstreamjournalistiek een onuitputtelijke bron van informatie, wat hen de weinig fraaie bijnaam ‘donor darlings’ heeft opgeleverd – ze weten precies wat de westerse reporter graag wil horen en wat hun westerse donoren graag verteld willen hebben).
Het postmaoïstische China heeft de trein van de globalisering niet willen missen en is aan een stormachtige economische ontwikkeling bezig die diepe wonden slaat. Vuylsteke somt de uitwassen van het Chinese economische mirakel op – ook al komt de term globalisering niet in haar woordenboek voor: de immense kloof tussen stad en platteland, een niet te stoppen plattelandsvlucht, de afbraak van sociale voorzieningen, een herverdeling van de nationale rijkdom, waarbij fundamentele socialistische principes overboord werden gegooid en waarvan vooral een nieuwe klasse van superrijken schaamteloos profiteert, een steeds verder om zich heen grijpende corruptie, een productiewijze die uit de oertijd van het wilde kapitalisme lijkt te stammen met weinig benijdenswaardige arbeidsomstandigheden in fabrieken en ateliers, een weinig planmatige urbanisatie en bouwwoede, met milieuproblemen die nog nauwelijks te overzien zijn… Een zorgwekkende ontwikkeling voor de meerderheid van de 1,3 miljard Chinezen.
De belangrijkste verantwoordelijke voor al deze rampspoed – tenminste als we het betoog van Catherine Vuylsteke goed volgen – ligt sinds 1976 opgebaard in zijn mausoleum op het Tian’anmen-plein in Beijing: Mao Zedong. Vuylsteke trekt naar Lanzhou, de stad met de smerigste lucht van de hele wereld. Een jaar of tien geleden was ze al enkele dagen in deze drie miljoen inwoners tellende provinciehoofdstad in West-China. ‘Het viel me toen niet op dat de luchtvervuiling er zo dramatisch was. Of toch niet dat ze daar erger was dan elders.’ Wetenschappers stelden begin van de jaren negentig vast dat drie Chinese steden, waaronder Lanzhou, ’s winters voor satellieten onzichtbaar blijven. ‘Ze waren letterlijk verdwenen in Mao Zedongs ontwikkelingscredo,’ meldt Catherine Vuylsteke. En hoe luidt dat ontwikkelingscredo? Ze citeert de grote roerganger uit het blote hoofd: ‘dat de machines mogen draaien en dat er rook moge rijzen uit de fabrieksschoorstenen’…
China is één grote bouwwerf. Iets meer dan de helft van de gebouwen in Shanghai is de jongste twintig jaar uit het niets verrezen. In 1995 stonden er in deze stad minder dan 500 wolkenkrabbers. Vandaag het tienvoudige. Dezelfde bouwkoorts treft ook de hoofdstad Beijing, zeker met het vooruitzicht op de Olympische Spelen van volgend jaar. Voor de bouw van de Olympische infrastructuur moesten vierhonderdduizend hoofdstedelingen uit hun huis of appartement. Vuylsteke ontmoet één van de slachtoffers van deze megalomanie. Mevrouw Fu eet van woede zowat haar sigaret op en foetert tegen de bonzen en bouwpromotoren, die haar en zovele anderen uit haar appartementje hebben verjaagd. ‘Als Mao Zedong nog leefde, zou dit nooit zijn gebeurd. Zelfs niet voor de Olympische Spelen’, dat weet mevrouw Fu wel zeker. ‘Het was allemaal niet zo verfijnd toen de voorzitter nog leefde. Er waren geen supermarkten waar je kon kiezen uit tien soorten sojasaus. Maar iedereen had te eten, mensen hadden werk, een school voor hun kinderen, een dokter, een pensioen. Hij zou dit nooit hebben laten gebeuren.’ Mevrouw Fu mag nog even haar woede bekoelen. Ze was van plan om een petitie in te dienen bij het Nationaal Volkscongres, het Chinese parlement dat één keer in het jaar bijeenkomt. Haar man, mijnheer Fu, weet wel beter: ‘Ach het zou toch weinig hebben uitgehaald. Dat zogenaamde volkscongres is volgestopt met megarijken, doorgaans lieden die de staat bestalen en zich voor een prikje een bedrijf of een lap grond eigen maakten om vervolgens instantfortuin te maken. Die rijkdom moet nu beschermd worden, vooral omdat er een luchtje aan zit…’
De Vlaamse reporter kan geen spatje empathie opbrengen voor dit oudere, dissidente Chinese echtpaar. Hoofdschuddend corrigeert ze de Fu’s: ‘De dertig miljoen mannen, vrouwen en kinderen die crepeerden nadat Mao de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961) lanceerde, zijn vreemd genoeg niet meer aanwezig in het geheugen van dit gezin, evenmin als de miljoenen anderen die hun toekomst en hun families uiteen zagen vallen toen diezelfde grote roerganger hun ook nog de Culturele revolutie aandeed…’
Ietwat journalist zou er zich voor hoeden dertig jaar stormachtige geschiedenis van de Chinese Volksrepubliek vanuit de treincoupé in een handvol paragraafjes samen te vatten. Mao duikt een viertal keer op in dit reisverslag, twee maal in de vorm van een citaat uit de Maobiografie van de schertsfiguren Jung Chang en Jon Halliday.
‘Volksrepubliek van Verlangen’ is een boek dat met de natte vinger is geschreven. Er wordt met cijfers gegoocheld dat het een lieve lust is, heel vaak onder het motto ‘ongeveer is goed genoeg’. Bronvermelding? Je moet als lezer niet het onmogelijke eisen. Niet alleen ontgoochelde maoïsten of gefrusteerde soixante-huitards zullen hun neus ophalen voor de journalistieke fastfood die Catherine Vuylsteke hier opdient…
(Uitpers, nr 85, 8ste jg. , april 2007)
U kunt dit boek via de link hieronder rechtstreeks bestellen bij:
en wie via Uitpers bestelt, helpt Uitpers!
De link:
http://www.groenewaterman.be/anne/index.dll?webpage=index.htm&inpartcode=492714&refsource=uitpers