Op 19 juli 2003 hebben de 105 leden van de Europese Conventie hun handtekening gezet onder de ontwerp-grondwet die ze voor de Europese Unie hebben uitgeschreven. Dit opmerkelijke resultaat was in zekere zin onverwacht. Niemand had één jaar geleden gedacht dat er ooit een zo grote mate van eensgezindheid zou kunnen ontstaan.
‘Iedereen heeft willen erkennen dat zijn bevoorrechte oplossing niet noodzakelijkerwijs ook aanvaardbaar was voor de ander‘, aldus voorzitter Giscard d’Estaing. Beslist, maar deze nieuwe Europese harmonie mag ons niet beletten de ontwer-Grondwet kritisch onder de loep te nemen. Het resultaat daarvan is niet hoopgevend voor de toekomst.
De achtergrond
De rechtstreekse aanleiding voor deze ontwerp-grondwet is de uitbreiding van de Europese Unie. Op 1 mei 2004 zullen er tien nieuwe Lidstaten uit Midden-Europa toetreden tot een Europese Unie die ooit, in 1958, is begonnen met zes Lidstaten. Volgend jaar zullen het er in totaal vijfentwintig zijn. Drie andere landen staan te wachten en kunnen eventueel over enkele jaren toetreden (Roemenië, Bulgarije, Turkije). Ook de landen van de Balkan rekenen erop zo snel mogelijk bij de club te mogen komen. De regels en de instellingen die de Unie – destijds de Europese Gemeenschap – bijna vijftig jaar geleden voor zichzelf had bedacht, kunnen deze opdracht niet aan. Het is onmogelijk om efficiënt te besturen wanneer alle beslissingen met eenparigheid moeten genomen worden. Bovendien heeft de Unie er in de loop der jaren tal van opdrachten bijgekregen. De verdragen werden geregeld aangepast en waren verworden tot een regelrecht kluwen waar enkel nog een paar deskundigen de weg in vonden. Meer en meer werd er ook voor gepleit de verdragen om te vormen tot een heuse Grondwet, zodat de politieke dimensie van de Europese Unie duidelijker naar voren zou komen.
Op de top van Laken in december 2001 – tijdens het Belgisch voorzitterschap – gaven de staatshoofden en regeringsleiders daarom de opdracht om een conventie samen te roepen en een grondwet uit te schrijven. ‘De Unie moet democratischer, transparanter en doeltreffender worden. Ze staat voor drie belangrijke uitdagingen: Hoe kunnen het Europese project en de Europese instellingen dichter bij de burger, en vooral bij de jongeren, worden gebracht? Hoe moet het politieke leven en de Europese politieke ruimte worden gestructureerd in een uitgebreide Unie? Hoe kan de Europese Unie een factor van stabiliteit en een referentie worden in een nieuwe, multipolaire wereld?‘ Dit zijn de drie vragen waarop de Conventie een antwoord moest vinden. Om alle burgers bij het debat te betrekken werd samen met de Conventie een Forum geopend voor de organisaties van de civiele maatschappij (sociale partners, economische kringen, ngo’s, academische vertegenwoordigers, enz.).
Een onevenwichtig geheel
De vragen die aan de Conventie werden voorgelegd, geven de beperkingen van de oefening aan. Het ging erom een nieuwe basistekst te schrijven voor een democratischer en transparantere Unie. Het ging er niet om het beleid te bespreken of te veranderen. Dit houdt dus in dat de neoliberale strekking van het Verdrag van Maastricht volledig behouden blijft in de nieuwe ontwerp-grondwet. Dit had enigszins kunnen afgezwakt worden door een meer politiek- en sociaalgericht inleidend hoofdstuk, maar ook dat is niet gebeurd.
De ontwerp-grondwet bestaat uit vier delen, met daarnaast een aantal protocollen.
Deel één is een volledig nieuwe tekst die eigenlijk de kern van de grondwet vormt. Hierin worden de waarden, de doelstellingen en de bevoegdheden van de Europese Unie uitgelegd, evenals de instellingen die vorm moeten geven aan het beleid.
Deel twee is het Handvest voor grondrechten van de Unie. Deze tekst werd slechts minimaal gewijzigd (zie verder) en is integraal overgenomen zoals hij werd goedgekeurd op de top van Biarritz in 2000.
Deel drie is het beleid van de Europese Unie. Hier worden alle beleidsterreinen opgesomd waarop de Unie actief kan zijn. Opvallend hierbij is vooral dat de pijlerstructuur van het Verdrag van Maastricht volledig is verdwenen. De Europese Gemeenschap verdwijnt, maar het beleid wordt grotendeels ‘gecommunautariseerd’, zelfs de samenwerking op het vlak van justitie en binnenlandse zaken. Alleen voor het buitenlands beleid blijft de eenparigheid gelden.
Deel vier tenslotte bevat een aantal slotbepalingen van juridische aard, en begint met een opsomming van de symbolen van de Europese Unie: de vlag, de hymne, het devies (‘Eenheid in verscheidenheid’), de munt en de feestdag (9 mei). Het belangrijkste is hier echter dat de formule van de Conventie wordt gekozen voor elke toekomstige verdragswijziging. Aan de negatieve kant moet worden opgemerkt dat het Europees Parlement géén recht krijgt om nieuwe verdragen te ratificeren.
In de bijhorende protocollen tenslotte gaat het over de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, over het principe van de subsidiariteit, over het aantal leden van het Europees Parlement en de stemverhoudingen in de Europese Raad en over de werking van de Eurogroep (de Lidstaten die de Euro als munt hebben aangenomen).
Deze protocollen zijn niet onbelangrijk. Dat uitdrukkelijk rekening gehouden wordt met de rol van nationale parlementen is zeker niet te verwaarlozen. Er bestaat reeds een samenwerkingsformule Europees Parlement-nationale parlementen. Deze formule wordt nu bestendigd en er wordt afgesproken dat alle documenten van de Europese Commissie ook rechtstreeks naar de nationale parlementen worden gestuurd. Bovendien kunnen de nationale parlementen een soort alarmbel laten rinkelen wanneer zij van oordeel zijn dat de Europese Commissie te weinig rekening houdt met het subsidiariteitsbeginsel en dus in zekere zin aan bevoegdheidsoverschrijding doet.
In dit artikel wil ik vooral delen I en II bespreken en er conclusies uit trekken voor de institutionele en democratische dimensies van de Europese Unie.
De waarden en doelstellingen van de Unie
Wie de preambule en het eerste gedeelte van de ontwerp-grondwet leest, zal niet kunnen ontsnappen aan een groeiend gevoelen van onbehagen. Het begint met mooie, hoogdravende verklaringen over beschaving, humanisme, vooruitgang en welvaart, maar het eindigt met vrij ingewikkelde bepalingen over de financiën, de bevoegdheden en de bijzondere regelingen voor het buitenlandbeleid. Zeker, de pijlerstructuur is verdwenen, er is meer klaarheid gekomen in de verdeling van de bevoegdheden, maar of deze grondwet de burger zal kunnen overtuigen is zeer de vraag. De tekst leest vrij moeizaam, en sommige delen moet men twee tot drie keer lezen voor de betekenis min of meer doorsijpelt. Misschien is dit onvermijdelijk in het moeilijke kluwen dat het Europees beleid met zijn instellingen is geworden, maar toch lijkt de doelstelling van Laken hiermee over het hoofd te zijn gezien. Het zou geen slecht idee zijn mocht er een ‘lezersvriendelijke’ versie kunnen uitgegeven worden van de ontwerp-Grondwet.
In de preambule is de veel besproken verwijzing naar de religie volledig verdwenen. Er wordt enkel gesproken over de ‘culturele, religieuze en humanistische tradities‘ van Europa. Dit is iets waar zeker zal op moeten toegezien worden in de onderhandelingen tussen de Staten, want sommige landen hebben de moed nog steeds niet opgegeven. In artikel 51 staat nog wel dat de Unie een ‘open, transparante en regelmatige dialoog‘ voert met de kerken en niet-confessionele organisaties.
Bij artikel een wordt meteen de hybride aard van de Europese Unie duidelijk: ‘geïnspireerd door de wil van de burgers en de Staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen‘. Er is heel wat kritiek gekomen op dit artikel omdat een grondwet normalerwijze vertrekt van de soevereiniteit van het volk. De Europese Unie is echter geen superstaat die de nationale staten doet verdwijnen. Zij blijft een interstatelijke organisatie die wel allerhande beleidssectoren afdekt die rechtstreeks van belang zijn voor de burgers. Vandaar de gedeelde oorsprong.
Artikel twee vermeldt de waarden van de Unie: ‘respect voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten. Deze waarden hebben de Lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en door het verbod van discriminatie’. Ook over deze tekst is heel wat te doen geweest. Er werd o.m. voor gepleit om de vrede en de gelijkheid van man en vrouw bij de waarden op te nemen. Het valt verder op dat de waarden van het Handvest voor grondrechten, vervat in deel II van de Grondwet, niet worden vermeld bij de waarden van de Unie.
Artikel drie tenslotte vermeldt de doelstellingen: het bevorderen van ‘de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren‘. Lid twee van dit artikel schakelt meteen over naar het economisch hoofdstuk: ‘De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zonder binnengrenzen, en een interne markt waar de mededinging vrij en onvervalst is‘. Lid drie preciseert verder: ‘De Unie zet zich in voor duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei, van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. (…) De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie en bevordert de sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de solidariteit tussen de generaties en de bescherming van de rechten van het kind. De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang en de solidariteit tussen de Lidstaten. De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cultureel erfgoed’. In een laatste lid wordt nog verwezen naar de bijdragen van de Unie tot de wereldvrede, duurzame ontwikkeling op wereldvlak, het wederzijds respect tussen volkeren, vrije en billijke handel, armoedebestrijding en mensenrechten. Er wordt tevens verwezen naar de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. In artikel 4 tenslotte wordt verwezen naar de specifieke ‘vrijheden’ van de Europese Unie: vrijheid van verkeer voor personen, goederen, diensten en kapitaal. Wat dit artikel een stuk aantrekkelijker kon hebben gemaakt is de verwerping van oorlog als middel om internationale conflicten op te lossen. Even mooi zou de erkenning zijn geweest van de universele toegang tot openbare diensten en minder nadruk op de vrije concurrentie.
Artikel 7 ‘erkent‘ de rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest voor grondrechten. De Unie zal proberen toetreden tot de Europese Conventie voor de mensenrechten en stelt dat de rechten die daarin vervat zitten deel uitmaken van de algemene rechtsprincipes van de Unie. Men had hier op zijn minst mogen verwachten dat de Unie de rechten van haar Handvest ook bevordert en toetreding in het vooruitzicht stelt tot nog andere internationale verdragen.
Artikel 8 regelt het burgerschap van de Unie dat wordt toegekend aan alle burgers met de nationaliteit van één van de Lidstaten. Dit Europese burgerschap wordt toegevoegd aan en vervangt het nationale burgerschap niet. Het burgerschap van de Unie is erg ontgoochelend en brengt weinig nieuws. Er was voor gepleit dit burgerschap enige meerwaarde te geven door ook rechten toe te kennen aan alle legale inwoners van de Unie, dus ook aan migranten uit derde landen. Dit is evenwel niet gelukt.
Voor de enen is de uiteenzetting van deze waarden en doelstellingen een hele stap vooruit in de richting van een democratisch Europa voor de burgers. Voor de anderen is de sterke economische klemtoon het bewijs van het niet-democratisch karakter van de Unie. Dit hoofdstuk van waarden en doelstellingen laat heel duidelijk de economische origine van de Europese Unie zien, én haar angst om bressen in haar neoliberaal beleid te slaan. Dit wordt verder in de tekst verduidelijkt. Zo wordt hier wel gesproken over volledige werkgelegenheid en over een sociale markteconomie. In deel III van de grondwet, art. 69 en 99 gaat het echter weer over een ‘open markteconomie met vrije concurrentie‘ en over een ‘hoog niveau van werkgelegenheid‘.
Het Handvest van grondrechten
Dit handvest werd reeds uitvoerig besproken en becommentarieerd bij zijn goedkeuring, nu bijna twee jaar geleden. Er is in de Conventie vooral gepraat over het al dan niet opnemen ervan in de Grondwet. Vooral het Verenigd Koninkrijk was daar tegen, omdat men er van mening is dat sociaal beleid vooral een nationaal beleid moet zijn en niet via Europese wetgeving kan worden bindend gemaakt. Toch is het Handvest opgenomen. Het werd inhoudelijk niet gewijzigd, behalve in zijn slotartikelen (art. 51-53). Die maken nu duidelijk – en dat was voor het V.K. een voorwaarde – dat dit Handvest enkel geldt binnen de bevoegdheden van de Europese Unie. Lidstaten zijn er slechts aan gehouden voor zover zij handelen binnen deze bevoegdheden. Met andere woorden, het Handvest kan het nationaal recht niet beïnvloeden. Vandaar ook dat het V.K. erop aandrong de interpretatieve uitleg bij de diverse artikelen mee op te nemen.
De discussie over het Handvest heeft iets paradoxaals. Alle progressieven zijn het erover eens om te stellen dat het zwaar tekortschiet. Toch ging het debat voornamelijk over het al dan niet opnemen ervan in de Grondwet. Ook sommige progressieven wilden dat liever niet. Zij zien een risico dat deze Europese regelgeving de nationale staten zal verplichten hun eigen sociale rechten af te bouwen. Dat risico is echter onbestaand, althans als gevolg van het Europees Handvest. Bovendien kan de Unie nu, dank zij haar rechtspersoonlijkheid, toetreden tot de Europese Conventie voor de Mensenrechten, een oplossing die inderdaad best zo snel mogelijk wordt gekozen. Het Handvest bevestigt trouwens alle rechten die voortvloeien uit het EVRM, de sociale handvesten van de Raad van Europa en van de Europese Unie. Het zou zeker beter zijn geweest mocht ook de toetreding tot het Sociaal Handvest van de Raad van Europa zijn overwogen, of mocht het Handvest een ‘evolutieve clausule’ hebben meegekregen, waardoor het in de toekomst verder kan ontwikkeld worden.
Net als de Grondwet in het algemeen, geeft dit Handvest blijk van de problemen om rechten te definiëren in tijden van neoliberale mondialisering. Het recht op arbeid is er vervangen door een recht om te werken (art. 15), het recht op huisvesting is verworden tot een recht op steun voor huisvesting (art. 34), zowel werkgevers als werknemers krijgen een recht om collectief actie te voeren (art. 28)… Er wordt een aantal nieuwe rechten gecreëerd, zoals de vrijheid van ondernemen, een recht op bescherming van intellectuele eigendom, het recht op goed bestuur… Het Handvest zegt echter niets over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, over een minimum inkomen, over abortus of homoseksualiteit, over gezinshereniging of over burgerrechten voor niet-communautaire inwoners. Het Handvest geeft geen recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting, enkel een recht op sociale steun. Het geeft geen recht op sociale zekerheid, maar enkel een recht op toegang tot uitkeringen. Het Handvest spreekt niet over openbare diensten, maar enkel over de erkenning van toegang tot diensten van algemeen economisch belang. Het Handvest kan de Lidstaten niet verplichten sociale diensten te creëren.
Kortom, dit Handvest is geen stap vooruit voor de burgers van landen met een goed uitgebouwde sociale bescherming. In dit verband kan ook verwezen worden naar de vrij algemene eis van de sociaal-democratie om het sociaal beleid met meerderheidsbeslissingen te kunnen voeren. Dat is slechts ten dele gelukt. Alles wat met sociale zekerheid heeft te maken blijft onderhevig aan eenparigheid in de raad. Gelet op de moeilijkheden die er zijn om ook al lang erkende sociale rechten Europees te laten verankeren, is dit alles bij elkaar misschien een goede zaak. Het is verre van zeker dat het sociaal beleid er met meerderheidsbesluiten progressiever zou van worden.
De institutionele en democratische context
Institutioneel en democratisch verandert de ontwerp-grondwet heel wat in de Europese Unie. Per slot van rekening was dit ook de hoofdopdracht van de Conventie. In Nice waren de staatshoofden en regeringsleiders er niet uit geraakt. De nu gevonden oplossingen zijn compromissen die heel wat voeten in de aarde hebben gehad en die hun deugdelijkheid in de toekomst nog zullen moeten bewijzen.
Het aantal meerderheidsstemmingen is flink uitgebreid en zelfs meer dan verdubbeld. Beslissen met eenparigheid in een Unie van 25 leden is immers vrijwel synoniem van een blokkering. Buitenlandse zaken blijft echter onderhevig aan de regel van de eenparigheid. Fiscale zaken en heel wat sociale zaken eveneens. Het betekent dat het sociale en het fiscale Europa verder achterop zullen blijven hinken, en elementen worden van de concurrentiestrijd tussen landen die hun monetair beleid hebben afgestaan.
De Raad krijgt een voorzitter voor tweeëneenhalf jaar, éénmaal hernieuwbaar. Dit is geen ‘president’, maar een ‘chairman’, die geen eigen administratie zal mogen hebben maar zich uitsluitend moet bezig houden met de voorbereiding van de raadsvergaderingen en, samen met de minister van buitenlandse zaken, met de externe vertegenwoordiging van de Unie.
Voor het buitenlands beleid komt er een minister van buitenlandse zaken, tevens vice-voorzitter van de Commissie. Dit is duidelijk een brugfunctie die in de toekomst nog sterk kan evolueren.
Ook de Conventie heeft voor het probleem van de Commissie geen echt goede oplossing gevonden. Voorlopig blijft alles bij het oude: één lid per land, omdat sommige Lidstaten niet kunnen accepteren niet in de Commissie vertegenwoordigd te zijn. Ook de oplossing die vanaf 2009 wordt gekozen, zorgt voor problemen. Een Commissie met 15 stemhebbende leden klinkt aannemelijk, maar wat voor functie zullen de andere leden dan hebben? En kan men zich indenken dat de grote landen, zeg maar Duitsland of Frankrijk, géén stemhebbend lid in de Commissie zouden hebben?
Alle burgers van de Europese Unie kunnen bij het Europees Parlement een verzoekschrift indienen, wanneer zij van oordeel zijn dat hun Lidstaat het Europees recht niet correct uitvoert. In gevallen van wanbeheer kunnen ze een beroep doen op de ombudsman. Een belangrijke nieuwigheid is een hoofdstukje ‘participatieve democratie‘ (art. I-46) in de ontwerp-grondwet: voortaan kunnen één miljoen burgers de Europese Commissie verzoeken een voorstel uit te werken over een beleidssector waarvoor de Europese Unie bevoegd is. Verder stellen de Europese instellingen dat ze een open, transparante en regelmatige dialoog voeren met de representatieve organisaties van de civiele maatschappij. De Europese Commissie wil ook de rol van de sociale partners en van de sociale dialoog bevorderen(art. I-47). Een belangrijke veralgemeende nieuwigheid is het feit dat de wetgevende Raad openbaar vergadert (art. I-49).
Besluit: voor of tegen?
De vraagstelling kan tot een dilemma leiden. Het is ontegensprekelijk zo dat er flinke stappen vooruit zijn gezet in de democratisering van de Europese Unie. Wie de Europese Unie vergelijkt met een nationale Lidstaat zal zeker een aantal tekortkomingen opmerken. Maar zelfs de federalisten hebben inmiddels ingezien dat noch de nationale staten, noch de nationale parlementen volledig terzijde kunnen geschoven worden. Wie de Europese Unie echter bekijkt vanuit mondiaal oogpunt, staat versteld van de vergaande graad van democratisering en van het absoluut unieke karakter ervan. Niet ten onrechte zijn er heel wat volken uit de derde wereld die dit met enige afgunst bekijken. De Europese Unie wordt door heel wat onderzoekers dan ook als voorbeeld gesteld van hoe een goed mondiaal bestuur er zou kunnen uitzien. Er zijn dus zeker argumenten om, vanuit democratisch oogpunt, volmondig ja te zeggen tegen deze ontwerp-grondwet.
En toch. De Raad blijft onnoemelijk veel macht bezitten en het Parlement wordt in alle ernstige zaken gekortwiekt. Het kan de Commissievoorzitter niet zelf verkiezen, het heeft geen inspraak in het buitenlandbeleid en in de grote richtsnoeren voor economisch beleid, het wordt enkel geraadpleegd voor de exclusieve bevoegdheden van concurrentie, handel en monetair beleid. De institutionele setting met een Commissievoorzitter, een Raadsvoorzitter en een Minister van Buitenlandse Zaken zal niet voor de nodige externe duidelijkheid kunnen zorgen. Het zou ook democratischer zijn geweest mocht het Europees referendum voor de goedkeuring van de ontwerp-grondwet in de tekst zelf zijn opgenomen.
Beleidsmatig zijn de problemen nog veel groter. Inhoudelijk verandert de ontwerp-grondwet niet zo veel. Dat was ook niet de opdracht van de conventie. Het betekent dat de neoliberale grondslagen van het Verdrag van Maastricht behouden blijven. De Europese Centrale Bank blijft onafhankelijk en de prijsstabiliteit is nog steeds het enige doel; het stabiliteitspact, door de voorzitter van de Commissie zelf ‘stupide’ genoemd, blijft bestaan. De economisch-monetaire unie blijft op één poot draaien. Er komt geen gemeenschappelijk economisch beleid. Vooral het Handvest en de opdeling van de bevoegdheden in sociale zaken geven de grenzen van dit neoliberaal programma aan. Het is zeer opvallend hoe precies en gedetailleerd de teksten zijn over de interne markt, het monetaire beleid, de concurrentie en het handelsbeleid. Voor sociaal en economisch beleid wordt alles op slag veel vager en onduidelijker. Werkgelegenheid is een Europese bevoegdheid geworden. Volgens de besluiten van de top van Lissabon in 2000 zijn de ‘inzetbaarheid’ en de ‘werkgelegenheidsgraad’ belangrijke doelstellingen geworden. Iedereen moet aan het werk, ongeacht de mogelijkheden van de arbeidsmarkt. Sociale rechten zijn geen vanzelfsprekendheid meer, men moet ze ‘verdienen’. Art. III-97 geeft de kern van het probleem aan: ‘De Lidstaten en de Unie streven … naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen….’.De economie ‘verandert’, de mensen ‘passen zich aan’. Dat ook de overheid de economie kan sturen mag blijkbaar niet worden gezegd.
De grote verdienste van deze ontwerp-Grondwet is dat de vele verschillende verdragen nu zijn herleid tot één tekst. Voor de identiteit van de Europese Unie is dit een grote stap vooruit. De leesbaarheid blijft voor de burgers echter een groot probleem. Institutioneel en democratisch blijft er grote twijfel bestaan over de gevonden oplossingen. Inhoudelijk is deze neoliberale ontwerp-Grondwet voor de linkerzijde moeilijk aanvaardbaar.
De enorme uitdagingen waar de Europese Unie voor staat met de uitbreiding naar landen met een merkelijk lagere levenstandaard, de vergrijzing en de verstedelijking van de bevolking, de migratiestromen, de klimaatveranderingen, de sociale desintegratie… het zijn slechts enkele voorbeelden van zaken die zeker zullen worden besproken bij de voorbereiding van de volgende financiële vooruitzichten, vóór 2006. Er zullen dan keuzen moeten gemaakt worden die nu werden vermeden. De kans dat er dan een reële vraag ontstaat van sommige landen om verder te gaan met een ‘versterkte samenwerking’, met een kleinere groep dan die van 25, is reëel.
Kortom, de kans op een crisis blijft bestaan, ook mét deze ontwerp-Grondwet. Het is een compromis, zoals alles in de Europese Unie altijd het resultaat is van een compromis. Maar voor een goed compromis is er ook oppositie nodig. De Conventie heeft zeer verdienstelijk werk geleverd, vanuit democratisch oogpunt is er zeker veel verbeterd in de Europese Unie. Voor de linkerzijde is het echter onvoldoende en moeilijk om in te stemmen met de duidelijk neoliberale strekking van de ontwerp-Grondwet.
Deze ontwerp-Grondwet moet nu worden voorgelegd aan een inter-gouvernementele conferentie. De kans is klein dat er nog wijzigingen worden aangebracht die de algemene strekking grondig veranderen. Wat men ook moge denken van deze ontwerp-grondwet, het lijdt geen twijfel dat hij een belangrijke mijlpaal wordt voor de toekomst van onze landen en volken. Het lijkt dan ook niet meer dan normaal dat ook de bevolking er zich kan over uit spreken. De regering zou er daarom goed aan doen om, samen met de Europese verkiezingen van juni 2004, een referendum te organiseren.
De Europese Conventie: een vernieuwende formule
De Europese Unie is het resultaat van een interstatelijke samenwerking. Dit betekent dat alle verdragen worden afgesloten tussen staten en dat slechts zij vorm en inhoud kunnen geven aan de samenwerking. Voor elke verdragswijziging moet daarom een ‘intergoevernementele conferentie‘ worden bijeengeroepen die onderhandelt over alle aspecten van het nieuwe verdrag. Deze erg ondemocratische werkwijze werd herhaaldelijk aangeklaagd, omdat verdragen die toch vergaande gevolgen hebben voor het dagelijks leven van de burgers enkel door diplomaten, achter gesloten deuren, worden beraamd.
De formule van de ‘Conventie‘ werd een eerste keer uitgeprobeerd in 2000, toen, na de top van Keulen in 1999 de staatshoofden en regeringsleiders de opdracht gaven om een Handvest voor grondrechten op te stellen. Dit Handvest werd uiteindelijk niet in het Verdrag van Nice opgenomen – maar wel in de ontwerp-grondwet -, maar het succes van de onderhandelingsformule pleitte voor een herhaling. Vandaar dat de top van Laken ook deze formule naar voren heeft geschoven voor het ontwerp van grondwet. In de toekomst zal elke verdragswijziging op deze manier worden voorbereid.
De Conventie voor het uitschrijven van de ontwerp-grondwet bestond uit 66 leden:
– Een voorzitter en twee vice-voorzitters: de heer Giscard d’Estaing, de heer Giuliano Amato, de heer Jean-Luc Dehaene
– 16 leden van het Europees Parlement
– 30 leden van 15 nationale parlementen
– 15 afgevaardigden van de regeringen
– 2 leden van de Europese Commissie
Ook de kandidaatlanden waren met 39 leden vertegenwoordigd in de Conventie, met spreekrecht, doch zonder stemrecht (3 leden per land, inclusief Roemenië, Bulgarije en Turkije). Samen brengt dit het aantal leden op 105.
Daarnaast waren er 6 waarnemers van het Comité van de regio’s, 3 van het Economisch en Sociaal Comité en 3 voor de sociale partners. Ook de Europese ombudsman was in de Conventie vertegenwoordigd.
België had alles bij elkaar vijf leden in de Europese Conventie:
– een vice-voorzitter, Jean-Luc Dehaene
– één lid van het Europees Parlement: Anne Van Lancker
– twee leden van het nationaal Parlement: Karel De Gucht en Elio Di Rupo
– één lid van de regering: Louis Michel
Voor het Comité van de regio’s was bovendien Jos Chabert afgevaardigd.
Parallel met de Conventie werd een Forum voor de civiele maatschappij in het leven geroepen, dat door de Conventie kon worden gehoord. Dit werd een bijzonder verscheiden forum met ngo’s en academische vertegenwoordigers zowel als werkgevers. Hoewel er een erg groot aantal bijdragen werd geleverd door het Forum was dit, in tegenstelling tot de Conventie zelf, geen vernieuwende bijdrage tot de democratisering te noemen. De ngo’s en sociale bewegingen zullen zich dringend moeten beraden over een betere vertegenwoordiging bij de Europese instellingen.
De vergaderingen van de Conventie waren openbaar en konden ook rechtstreeks worden gevolgd via Internet. Alle documenten werden eveneens via Internet verspreid. Wat men van de ontwerp-grondwet ook moge denken, het democratisch karakter van de Conventie kan niet in twijfel worden getrokken.
Deze formule neemt niet weg dat de eigenlijke grondwet nog steeds enkel door een intergoevernementele conferentie kan worden goedgekeurd. Deze Conferentie zal zeer waarschijnlijk in oktober 2003 worden bijeengeroepen. Hoe snel het werk wordt afgemaakt hangt af van de wijzigingen die de regeringen eventueel nog willen aanbrengen.
De instellingen van de Europese Unie
Het Europees Parlement
Sinds 1979 wordt het Europees Parlement rechtstreeks verkozen. Het telt momenteel 627 leden en mag er vanaf 1 mei 2004 732 tellen. In 2003 werd het statuut van de Europese politieke partijen vastgelegd, maar het statuut van de leden van het EP is nog niet Europees geregeld. Momenteel worden de Europese Parlementsleden vergoed zoals hun nationale collega’s. Ook de zetel van het EP lijdt al jarenlang tot discussies. De Europese Raad besliste dat het Parlement minsten twaalf maal per jaar in Straatsburg vergadert. Voor het overige vergadert het Parlement in Brussel, hoewel zijn secretariaat officieel nog steeds in Luxemburg is gevestigd.
Het Europees Parlement oefent, samen met de Raad, de wetgevende macht uit in Europa. Het heeft inspraak in bijna alle beleidssectoren. Het heeft echter geen initiatiefrecht en kan niet beslissen over de inkomsten van de Europese Unie.
De Europese Raad
De Europese Raad is de vergadering van staatshoofden en regeringsleiders, de Europese voorzitter en de voorzitter van de Commissie. Ook de minister van buitenlandse zaken neemt deel aan de werkzaamheden. De Europese Raad bepaalt de grote beleidslijnen voor de Europese Unie. Hij beslist met consensus.
Tot nog toe werd het voorzitterschap van de Raad waargenomen door de Lidstaten, telkens voor een periode van zes maanden. Dit verandert met de ontwerp-Grondwet. De Europese Raad krijgt nu een voorzitter voor een periode van tweeënhalf jaar, verkozen met gekwalificeerde meerderheid. De voorzitter mag geen nationaal mandaat uitoefenen.
De Raad van Ministers
De Raad van Ministers oefent, samen met het Europees Parlement, de wetgevende macht uit. Hij beslist over de meeste zaken met een gekwalificeerde meerderheid (vanaf 1/11/2009 is dit een meerderheid van de Lidstaten die minstens 3/5 van de bevolking uitmaken), maar behoudt de regel van de eenparigheid voor zaken van buitenlands beleid en defensie, voor fiscaliteit en voor een aantal sociale zaken. Zijn werkzaamheden worden voorbereid door een Comité van permanente vertegenwoordigers, dit zijn de ambassadeurs van de Lidstaten bij de Europese Unie.
De wetgevende raad wordt voorgezeten door de Lidstaten, volgens een beurtrol die de Europese Raad vastlegt. De raad algemene zaken wordt voorgezeten door de minister van buitenlandse zaken. De Europese Raad beslist over de diverse raadsformaties die kunnen vergaderen.
De Europese Commissie
De Europese Commissie is de uitvoerende macht van de Europese Unie. Zij wordt verkozen voor een periode van vijf jaar en haar mandaat valt samen met dat van het Europees Parlement. De leden van de Europese Commissie zijn onafhankelijk, waarmee wordt bedoeld dat ze geen instructies mogen ontvangen van hun Lidstaten.
Beslissingen worden genomen met een gewone meerderheid. De voorzitter van de Europese Commissie wordt voorgedragen door de Europese Raad, maar moet verkozen zijn in het Europees Parlement. Hij stelt de Commissie samen en kiest zijn leden onder de drie kandidaten die per land worden voorgedragen. De kandidaat-leden worden gehoord door het Europees Parlement dat ook zijn goedkeuring moet geven aan de samenstelling van de Commissie. De Europese Commissie heeft het initiatiefrecht. Zij is verantwoording verschuldigd aan het Europees Parlement en kan met een motie van wantrouwen worden afgezet.
Vanaf 1 november 2009 zal de Europese Commissie bestaan uit vijftien stemhebbende leden en een aantal gewone leden. Tot dan zal elke Lidstaat een volwaardig commissaris kunnen hebben.
Het Hof van Justitie
Het Hof van Justitie ziet toe op de correce toepassing van het communautaire recht.
De Rekenkamer
De Rekenkamer ziet toe op de correcte uitvoering van de Europese begroting.
Naast deze instellingen beschikt de Europese Unie nog over een Centrale Bank, een Investeringsbank en een aantal raadgevende comité’s, zoals het Comité van de Regio’s en het Economisch en Sociaal Comité. Dit laatste is zowat de natuurlijke vertegenwoordiger van de civiele maatschappij. Het bestaat uit drie groepen: werkgevers, werknemers en een groep ‘diversen’ (coöperaties, consumentenbonden, enz.).
(Uitpers, nr. 45, 5de jg., september 2003)