Hij zag er uit als een christus-figuur, en werd in arbeiderskringen ook jarenlang als “verlosser” vereerd. Hij zat in Nederland een gevangenisstraf uit wegens majesteitsschennis, en was een tijd ‘persona non grata’ in Frankrijk, Duitsland én België. Hij correspondeerde en/of polemiseerde met Marx en Multatuli, met Kropotkin en Kautsky, met een indrukwekkende waaier van andere historische namen. Hij begon als predikant, en bleef een prediker, ook als socialist en later anarchist. Zijn eigengereidheid dwong vaak bewondering af; maar even vaak vervreemdde zij hem van vroegere strijdmakkers. Hij stierf als politieke eenzaat, maar werd door duizenden naar zijn laatste rustplaats begeleid.
Dat was Ferdinand Domela Nieuwenhuis, monument in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme, die nu eindelijk – en welverdiend – ook een monument van een biografie heeft gekregen. Met dank aan de Groningse historicus Stutje, die eerder al uitpakte met een stevige biografie van een andere tegendraadse linkse voordenker, Ernest Mandel.
Jammer genoeg is zelfs in bij uitstek internationalistisch georiënteerde bewegingen “het ravijn tussen Essen en Roosendaal” soms nog verrassend breed en diep. In Nederland is ‘Domela’ voor vriend en vijand nog steeds een begrip, in België waarschijnlijk alleen bij kenners van de socialistische en/of anarchistische beweging. Een vluchtige levensschets lijkt daarom niet overbodig, al kan die nooit de magistrale biografie door J.W. Stutje zelfs maar samenvatten.
Dwarse dominee
Ferdinand Domela Nieuwenhuis werd op 31 december 1846 geboren in een keurig grachtenhuis in Amsterdam, in het kroostrijke gezin van de Lutherse predikant en hoogleraar Nieuwenhuis (sinds 1859 met de dubbele familienaam Domela Nieuwenhuis). Ferdinand junior werd net als zijn vader predikant, maar helde al spoedig over naar meer moderne en sociale inzichten. De theologische twijfels én de verontwaardiging over sociale wantoestanden namen toe met de jaren, maar de jonge predikant streefde nog naar overleg in plaats van confrontatie. In het socialisme stoorden hem “de drammerigheid en het materialisme”.
Overigens lag Nederland toen inzake industrialisering ver achter op (bijvoorbeeld) België, en was er lange tijd van een georganiseerde socialistische beweging nauwelijks sprake. Daar kwam pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw verandering in – en dat was voor een flink deel te danken aan de charismatische Domela Nieuwenhuis.
In het Friese kustplaatsje Harlingen (waar hij in 1870 zijn eerste aanstelling als Luthers dominee kreeg) had hij de doffe ellende van het werkende volk leren kennen. De vraag hoe christenen zich moesten opstellen in “het sociale vraagstuk” liet hem niet meer los; hij publiceerde daarover een paar vlugschriften die veel aandacht kregen maar in kerkelijke en andere conservatieve kringen niet bepaald gesmaakt werden.
Domela werd eerst actief in de strijd voor algemeen stemrecht en nadien ook in de Sociaal Democratische Bond die in 1878 was opgericht. De breuk met de gevestigde Lutherse kerk werd toen onafwendbaar, en vanaf 1879 wijdde Domela zich voltijds aan de strijd voor het socialisme. Hij deed dat via fel opgemerkte en bewogen meetings, en vooral via het blad ‘Recht voor Allen’ dat hij mee had opgericht en dat twintig jaar lang vooral zíjn spreekbuis zou blijven.
Recht voor Allen
In die eerste fase was ‘de bekeerde dominee’ een enthousiaste aanhanger van Karl Marx. Hij schreef een vulgariserende samenvatting van het eerste deel van Das Kapital, en kreeg daarvoor een complimentje van de auteur. Elders schreef Marx echter dat “het Hollandse paapje” niets begreep van wat een revolutie was .. wellicht omdat die toen nog voorhield dat men moest “hervormingen doorzetten wanneer dat mogelijk was, en revolutie wanneer het nodig was”. Hoe dan ook: in die tijd koos Domela resoluut voor Marx in het felle ideologische conflict met Bakoenin. Op die keuze zou hij later terugkomen, maar voor de prille socialistische beweging in Nederland was een minimum aan organisatorische samenhang, gebaseerd op een samenhangende maatschappij-analyse, zeker noodzakelijk. Tot in de vroege jaren ‘negentig bleef Domela de centrale steunpilaar én ideologische baken van die samenhang. En met succes.
De militante, zelfs kras opruiende taal van ‘Recht voor Allen’ bleek bijzonder goed aan te slaan bij de uitgebuite bevolking. In 1885 werd het blad tweemaal per week verkocht op ongeveer twintigduizend exemplaren. De vroege socialisten waren dan ook – aanvankelijk door omstandigheden gedwongen – de eersten om hun gedrukte gedachtegoed systematisch te colporteren. Wat hen dan weer in open conflict bracht met politie en justitie … en dus hun populariteit nog verhoogde.
Domela dankte zijn succes zeker ook aan de krachtige empathie waarmee hij de gevoelens van zijn publiek kon aanvoelen én bespelen. Hij schuwde opruiende taal niet, maar tegelijk was hij zowat de enige die dat publiek tot discipline kon en mocht aanmanen. Toen, halfweg de jaren tachtig, de toenemende ellende overal tot gewelddadige uitbarstingen dreigde te leiden, predikte Domela terughoudendheid. Revolutie had pas zin, bezwoer hij zijn aanhangers, wanneer de grote industriële naties van Europa daarin het voortouw hadden genomen.
Die ambivalentie tussen revolutionair sentiment en nuchtere overweging zou hem trouwens zijn hele leven blijven kenmerken.
Maar ondertussen was hij voor de opstandige bevolking een ware icoon geworden – zeker toen hij in ’86 tot één jaar cel werd veroordeeld wegens majesteitsschennis. Op het proces had hij zichzelf verdedigd, maar van zijn pleidooi veeleer een nieuwe aanklacht tegen de reactionaire vorst gemaakt. Overal schoten steuncomités uit de grond, en tal van mensen boden zich aan om de straf uit te zitten in de plaats van hun geliefde voorman.
In datzelfde jaar echter greep in Amsterdam het zogenaamde ‘palingoproer’ plaats, dat bloedig werd neergeslagen. Dat oproer was vooral een uitbarsting van wat in marxistische termen ‘lompenproletariaat’ heet. De Sociaal-Democratische Bond had er zeker niet de hand in gehad; maar voor de machthebbers was dit een gedroomde gelegenheid om een ware heksenjacht in te zetten. In die sfeer kon Domela’s proces in beroep op weinig clementie rekenen. De veroordeling werd bevestigd, en van de laatste avonden in vrijheid maakte Domela gebruik om massameetings toe te spreken. De SDB had een martelaar van kaliber, en die liet zich vergelijkingen met andere martelaren, ja, met de lijdende Christus zelf, best welgevallen.
Praat en lieg
Uiteindelijk werd hij – onder toenemende druk vanuit het buitenland en van meer liberale geesten in Nederland – na zeven maand vervroegd vrijgelaten, en in Amsterdam verwelkomd “zoals nooit een koning werd onthaald”.
De SDB had nu de wind in de zeilen, en vanaf 1888 zelfs een stem in het parlement. Dat kwam zo. De SDB en Domela zelf liepen bepaald niet hoog op met “de parlementaire weg” naar een rechtvaardiger samenleving. Maar na een beperkte uitbreiding van het kiesrecht zag de Friese Volkspartij de kans schoon een mandaat in de wacht te slepen. En in Friesland was Domela (nochtans zelf geen Fries) nog populairder dan in Holland; hij werd voorgedragen én verkozen. In het parlement was en bleef hij evenwel het slachtoffer van (aldus biograaf Stutje) een “cordon sanitaire avant la lettre”. Wat hij voorstelde werd niet eens besproken, en algauw nam Domela de Franse woordspeling over dat die zogenaamd eerbiedwaardige volksvertegenwoordiging tenslotte niet méér was dan een combinatie van ‘parle’ en ‘ment’. De strijd moest op straat en via ‘Recht voor Allen’ worden gevoerd.
Maar juist naarmate de beweging groeide en buiten het proletariaat aan invloed won, nam ook het aantal voorstanders van de parlementaire weg toe. FDN probeerde lang de beide tendensen samen te houden, maar helde in zijn hart steeds meer over naar de strekking die van staat en overheidsingrijpen geen heil verw
achtte.
Diezelfde tweespalt tekende overigens ook elders in Europa de jonge socialistische partijen. Met name in de Latijnse landen waren “revolutionairen” en “anarchisten” haast even sterk als de “possibilisten”; in Duitsland was daarentegen de parlementaire strekking oppermachtig – merkwaardig genoeg op grond van een marxistisch discours. De Belgische socialisten én Domela probeerden – meestal tevergeefs – een verzoenende of althans bemiddelende rol te spelen. De internationale socialistische congressen van 1889 (Parijs) en van 1891 (Brussel) leden onder die verdeeldheid.; op het derde congres, in Zürich (1893), barstte ze in alle hevigheid los. Het congres in Londen (1896) bezegelde de breuk, en gaf aanleiding tot het eerste congres van de rivaliserende “revolutionairen” en “anarchisten”.
Anarchist
Natuurlijk werd de tweespalt óók in de hand gewerkt door botsende karakters en kleinmenselijke rivaliteitjes; maar het ging toch vooral om een confrontatie tussen twee visies op de sociale strijd. Grof vereenvoudigend zou je die tegenstrijdige visies kunnen samenvatten als: de noodzaak van organisatie versus het gevaar van organisatie. Het probleem zou later – onder meer – worden aangepakt in het boek waarmee de Duitse politoloog Robert Michels in feite afscheid nam van de sociaal-democratie, en waarin hij waarschuwde voor “de ijzeren wet van de oligarchie”. Maar dat is een verhaal apart.
Rond 1890 tekende het verhaal zich in Nederland – en met name in de Sociaal-Democratische Bond – vooral af als tegenstelling tussen ‘de heren’ en ‘de straat’. Lees: tussen voorstanders van de ‘lange mars door de instellingen’ (zoals dat later zou gaan heten) en hen die kozen voor directe massa-actie. Ofte: tussen leiders die opteerden voor de ‘fatsoenlijke’ geleidelijke weg, en de reëel uitgebuite massa die haar ongenoegen vooral in minder keurige uitbarstingen tot uiting bracht.
Emotioneel neigde Domela ongetwijfeld naar de tweede optie; intellectueel verkoos hij af en toe de eerste. En hij was zeker niet de eerste noch de enige charismatische leider die de directe band met de massa verkoos boven de kronkelende kanalen van een massa-organisatie – ook al ging dat ten koste van interne democratie.
Voor veel strijders van het eerste uur betekende de confrontatie ook een verscheurende keuze tussen persoonlijke sympathie en loyauteit enerzijds, en politieke keuze anderzijds. Behalve uiteraard voor diegenen die in hun politieke keuze ook persoonlijke (lees: carrière-) overwegingen lieten meespelen; dat waren toen vooral de sociaal-democratische aanhangers van de parlementaire weg.
Toen de veelbelovende (en zowat vijftien jaar jongere) Friese advocaat Pieter Jelles Troelstra (eerst binnen de SDB en nadien erbuiten) de strijd aanbond met de oude leider, verweet Domela hem, niet zonder reden, dat hij destijds wel voor ‘Recht voor Allen’ wou komen werken, maar dan tegen een loon buiten elke redelijke verhouding. En hij vatte de ideologische discussie prangend samen in de leuze: wij, wij strijden niet voor de verzorging van de armen, maar voor de afschaffing van de armoede !
De uiteindelijke scheuring, de opkomst van Troelstra’s Sociaal-Democratische ArbeidersPartij (met forse steun vanuit de Duitse sociaal-democratie) en de teleurgang van de oude SDB (ten gevolge van de leegloop naar de SDAP én van vetes tussen revolutionairen en anarchisten) zijn zeker niét alleen de geschiedenis van een persoonlijke rivaliteit. Maar zij illustreren wél perfect hoe persoonlijke en politieke motieven verstrengeld konden geraken … in een tijd overigens waarin sociaal-democraten van regeringsdeelname nog niet eens dierven dromen.
Troelstra’s afscheidsbrief verdient ook na zoveel jaren (en als een soort emotionele variant op Michels’ analyse) nog gelezen te worden; maar de lezers van ‘Recht voor Allen’ kregen hem natuurlijk niet te zien. De charismatische herder bepaalde zelf – en alleen – wat voor zijn schapen geschikt was.
Uiteindelijk waren het reformistische arbeidersleiders die de beslissende stoot gaven tot de oprichting van de SDAP in 1894 – en daarmee het lot van de oude SDB bezegelden. Hoewel het daar aanvankelijk niet op leek: in het woelige Amsterdam kregen Troelstra en de zijnen eerst geen voet aan de grond. En vanuit de SDB liepen niet meteen àlle voorstanders van de geleidelijke weg over naar de SDAP. Domela probeerde inderdaad nog geruime tijd die mensen samen met radicalen van allerlei pluimage aan boord te houden. Maar na de openlijke breuk in Londen was de fut eruit. Toen de SDAP het lef had om in Amsterdam een meeting te wijden aan dat congres, en zichzelf opwierp als enige ware arbeiderspartij, werd Domela zowaar uitgejouwd toen hij probeerde het woord te nemen.
De vrije socialist
Op het kerstcongres van de SDB in Rotterdam, eind ’97, hield hij tenslotte de aanhoudende ruzies tussen de verschillende facties in de SDB voor bekeken, en stapte – tot algehele consternatie – uit de partij en uit het blad. Hij trok zich terug in zijn studeerkamer, en schreef een driedelige ‘Geschiedenis van het socialisme’. Dat was een overzicht van het gedachtegoed, géén geschiedenis van de socialistische beweging in Nederland. Begrijpelijk, meent biograaf Stutje, want niemand schrijft graag een geschiedenis die wordt bekroond met de triomf van zijn rivalen…
Bij het begin van de twintigste eeuw was Domela dus al enkele jaren uit de dagelijkse politiek verdwenen, maar zeker nog niet uit de geesten. Zo had hij nog in 1901 (tegen de achtergrond van een discussie die toen de socialistische beweging in heel Europa bezighield) een pamflet geschreven over ‘de algemene werkstaking’. En kijk: begin 1903 was het bijna zover. Een goed deel van Nederland werd lamgelegd door een spoor- en havenstaking, die snel uitbreiding vond. Wie ietwat vertrouwd is met de iconografie van de socialistische beweging (of zelfs maar van de Nederlandse geschiedenis) kent ongetwijfeld de legendarische prent van Albert Hahn “geheel het raderwerk valt stil, als uw machtige arm het wil”. In de ogen van FDN moet het wel ironisch zijn geweest dat de staking haar (kortstondig) succes vooral te danken had aan een uitmuntende organisatie; en zeker heeft hij toen niet zonder enig leedvermaak meetings toegesproken samen met – jawel – SDAP-leiders. Ongetwijfeld had Domela nu zijn gezag herwonnen; maar dat bleef, meent biograaf Stutje, zonder nut voor de staking of voor de eenheid van de beweging.
Het succes was van korte duur, en in april werden draconische antistakingswetten door het parlement gejaagd. Schrale troost: in diezelfde aprilmaand bestond ‘Recht voor Allen’ 25 jaar, en hoewel Domela al enige tijd uit de redactie was verdwenen, werd de gelegenheid toch aangegrepen om hem massaal te huldigen. Want inderdaad: in de ogen van talloze Nederlanders was hij meer een messias van het proletariaat dan de leider van een partij.
Na de breuk met de SDB bleef hij met zijn blad “De Vrije Socialist” nog enkele duizenden trouwe aanhangers bereiken – en tegenstanders jennen, want ook dat kon hij maar al te goed. Nog in 1905 stond hij als nummer 9 geboekstaafd op een lijst van de 200 “meest staatsgevaarlijke individuen” die door ruim twintig Europese politiediensten samen was uitgewerkt. En in 1907 bewees hij met een internationaal anarchistisch congres in Amsterdam dat ook anarchisten wel iets van organiseren afwisten.
Het uitbreken van de wereldoorlog in 1914 werd door hem – en door miljoenen anderen – aangevoeld als het ultieme verraad van de sociaal-democratie, die zowel in Frankrijk als in Duitsland wel steeds sterker was geworden in het parlement, maar uiteindelijk volstrekt machteloos bleek om de oorlog te verhinderen, en in tal van landen zelfs enthousiast mee mobiliseerde.
In 1916 was de oude prediker uitgeput en ontgoocheld, maar genoot hij toch van de grootse hulde die hem voor zijn 70ste verjaardag te
beurt viel. De grootste voldoening zal hij echter gehaald hebben uit de ‘pre-revolutionaire toestand’ die op 13 november 1918, meteen na de opstanden in Berlijn en de wapenstilstand, heel Amsterdam en een deel van Nederland in zijn greep kreeg, en waar zelfs geheide sociaal-democraten als Troelstra zich door lieten meeslepen. In de revolutionaire demonstratie die toen door de hoofdstad trok, reed hij (fysiek te verzwakt om nog te stappen) mee in een karretje, en werd bejubeld als zelden voordien. “Nu ik dit beleefd heb, ga ik weg in vrede” waren de laatste woorden die hij in het openbaar sprak. Het bloedige neerslaan van de demonstratie maakte hij niet meer bewust mee; op 18 november overleed hij in familiekring.
Privé-verdriet
Tot zover een politieke levensschets. Maar …had Domela alleen een politiek leven ? Had hij geen gezin ? Natuurlijk: wie zo totaal opgaat in zijn politieke activiteit dreigt privé-leven en gezin te verwaarlozen. Dat was bij Ferdinand Domela NIeuwenhuis waarlijk niet anders.
Wel anders is bij hem dat hij in zijn privé-leven uitzonderlijk zwaar werd beproefd. Als knaap van tien verloor hij zijn moeder. Later stierven op ongeveer twaalf jaar tijd drie opeenvolgende echtgenotes. Een volgende levensgezellin – de meest geëmancipeerde, die ook zelf politiek actief was – hield het na vijf jaar niet meer bij hem uit. En zijn vierde echtgenote was fysiek en mentaal ziekelijk; zij schonk hem wel drie kinderen maar verder meer ellende dan vreugde. Twee van die drie kinderen stierven overigens jong, nadat een zoontje uit zijn derde huwelijk ook al erg jong overleden was.
Het staat buiten kijf dat Domela onder die privé-tegenslagen zwaar leed; het valt evenmin te betwijfelen dat een en ander zijn neiging om zichzelf als martelaar te zien nog flink versterkte. Zijn smart was ongetwijfeld oprecht en diep, maar versterkte tegelijk ook de messianistische legendevorming.
Is het oneerbiedig zoiets aan te stippen ? Neen. Integendeel. Stutjes biografie dankt haar grote waarde juist ook aan het feit dat hij van Domela géén heilige, géén onschuldige martelaar maakt. Hij laat geen gebreken onvermeld: het onvermogen om met kritiek om te gaan, de besluiteloosheid op beslissende momenten, de kleinzielige en/of grove manier waarop hij tegenstanders en rivalen persoonlijk aanviel, het antisemitisme ook (al was dat in het Europa van de 19de eeuw zelfs in beschaafde kringen algemeen).
Stutje stelt ook op tijd en stond kritische vragen bij keuzes die Domela maakte of weigerde te maken, en hij doet dat in het licht van de grote ideologische en strategische discussies die het opkomende socialisme kenmerkten. Zo doende roept hij her en der vragen op die ook in het begin van de 21ste eeuw nog betekenisvol zijn.
En al bij al is die turf van 551 bladzijden (waarvan maar liefst 138 pagina’s noten) nog leesbaar ook. Voor Stutjes aanpak om thematische en chronologische benadering door elkaar te weven valt allicht iets te zeggen; alleen leidt dat her en der tot herhalingen. En een betere kennis van Belgische toestanden had enkele kleine maar ergerlijke fouten kunnen vermijden (bijv. op p. 205: het befaamde Volkshuis van Horta werd in Brussel pas gebouwd nà 1891). Maar dat wordt ruimschoots goedgemaakt door de vele boeiende portretten, leerrijke details en soms hilarische anecdotes (zoals bijvoorbeeld over Domela’s eerste meeting in Gent) die deze biografie zo levensecht maken.
Jan Willem Stutje, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair. Antwerpen-Gent, Houtekiet – Amsab, 2012; 551 pp., 34,95 €.
Zie in de boekenrubriek ook de bespreking van Walter Lotens van dit werk.