Het gaat, naar het schijnt, niet goed met de democratie. Kijk maar naar de onthutsende percentages van mensen die zelfs de moeite niet meer doen om een stem uit te brengen wanneer geen opkomstplicht bestaat. Erger nog : kijk naar de uitslagen die uit de bus komen, ook in oude, gevestigde democratieën. En lees of beluister de talloze bezorgde uitlatingen van professoren, commentatoren en … van kandidaten die vrezen niet herkozen te worden.
Hoogst zelden vind je iemand die de moed heeft in te gaan tegen de weldenkende mainstream, en durft stellen dat “euroscepticisme vaak juist het product is van toegenomen democratisering”. En helemaal adembenemend wordt het wanneer een witte ridder verkondigt dat verkiezingen een volkomen voorbijgestreefde uitvinding uit de achttiende eeuw zijn en beter kunnen worden vervangen door loting – een techniek die al meer dan twintig eeuwen oud is. Hoewel het wijselijk niet in zulke duidelijke bewoordingen wordt gesteld, schuilt hier de idee achter dat je, als het gepeupel toch niet stemt zoals het zou moeten, verkiezingen maar beter kan afschaffen.
Die krasse stellingen stimuleren het kritische denken echter veel méér dan de weldenkende jeremiades. En dan duikt vroeg of laat natuurlijk de gedachte op dat democratie en verkiezingen misschien niet geheel overlappende concepten zijn. Zeg maar: dat democratie eigenlijk veel meer betekent – of zou moeten betekenen – dan die “bollekenskermis” om de zoveel jaar. Niet alleen omdat de “scheiding der machten” het fundament zelf is van elke democratie die naam waardig, en verkiezingen doorgaans alleen de wetgevende macht aanduiden – want in sommige landen worden ook (delen van) de uitvoerende en zelfs van de rechterlijke macht verkozen. Niet alleen omdat je ondertussen toch al lang geen marxist meer hoeft te zijn om te beseffen dat economische machtsverhoudingen veel en veel beslissender zijn dan partijpolitieke krachtverhoudingen, maar dat de doorsnee-kiezer dààr niets in de pap te brokken heeft.
Democratie is nog meer dan dat. Ze is (met excuus voor de parafrase van een afgezaagde reclameslogan) iets wat je “moet verdienen, elke dag”. Ze lééft en óverleeft slechts dank zij de permanente inzet van allerlei mensen van hoog tot laag. En die inzet is zoveel belangrijker, zoveel onmisbaarder ook dan de tocht naar het stemlokaal op die zogenaamde ‘hoogdag’ van de democratie.
Alleen heeft het er alle schijn van dat het met die nood aan breed gedragen en permanente inzet voor democratie nog erger is gesteld dan met verkiezingsdeelname of verkiezingsresultaten.
Reden te over voor Ludo Abicht om zich nog ‘s grondig over het ziekbed te buigen. Abicht publiceerde twee jaar geleden al een uitermate boeiend ‘essay’ (van een goeie 160 bladzijden) over democratie anno nù. Onder de aardig-provocerende titel “Gewoon volk eerst”, argumenteerde hij “waarom ‘populistisch’ en ‘gemeen’ géén scheldwoorden zijn”, en bouwde vanuit zijn indrukwekkende belezenheid én kennis van historische en hedendaagse realiteit een overtuigend pleidooi op “voor een radicale democratie”.
“Bomen sterven staande” is een uitdrukking die iedereen kent. Maar … democratieën liggend ? Hoebedoelu ??
Simpel toch: als de dragers van de democratie – en dat zijn wijzelf, met zijn allen – zich neerleggen bij de sluipende of ronduit brutale afbraak van democratische verworvenheden. Als ze – wij dus – niet meer de wil en de kracht opbrengen om “rechtop te lopen” en het hoofd te bieden aan mensen en methodes die de fundamentele regels van de democratie onderuit halen, misschien zelfs zonder dat zelf te beseffen.
Daarom is een kritische analyse nodig; en Abicht hangt die op aan de drie overbekende vragen van wijlen Immanuel Kant : wat kan ik weten / wat mag ik hopen / wat hoor ik te doen ?
Rond de eerste vraag onderzoekt hij opeenvolgende aspecten van kennistheorie en -problematiek, maar dan wel in een verrassend ‘leesbare’ taal en benadering. Zijn hoop stelt hij in twee paradoxale ontwikkelingen (die tegelijk zijn persoonlijke geschiedenis weerspiegelen): ‘christendom zonder god’ en ‘communisme zonder leiders’, en wat die twee met elkaar gemeen hebben. En wat er dan gedaan dient te worden bepleit hij onder titels die er niet om liegen: “zonder onze inbreng komen er geen andere tijden” (of althans: geen betere) en “wie zestig is en geen radicaal socialist is niet goed wijs”.
Dat laatste adjectief staat daar eigenlijk prachtig, ten behoeve van al die voormalige ‘revoltés’ die door opeenvolgende ontgoochelingen (denken dat ze) “wijs” zijn geworden. Maar neen, dit is helemaal geen gemakkelijke boutade: zelfs deze provocerende stelling wordt door Abicht stap voor stap onderbouwd.
Als je zijn hele boek – zijn boodschap én zijn analyse – in één woord zou moeten samenvatten is dat: “hoop”. Daarmee verwijst Abicht uitdrukkelijk en vol respect naar de grote Ernst Bloch en diens “Prinzip Hoffnung”. Dat is iets heel anders dan het oppervlakkige “optimism is a moral duty” dat ook door bekende volksverlakkers graag in de mond wordt genomen.
Hoop, aldus Abicht in het kielzog van Bloch, is “desondanks” : weten wat er allemaal is fout gegaan, niet blind zijn voor de vele en vaak misdadige fouten uit het verleden, maar desondanks niet opgeven – zoals zovelen ons al voordeden.
Die krasse stellingen stimuleren het kritische denken echter veel méér dan de weldenkende jeremiades. En dan duikt vroeg of laat natuurlijk de gedachte op dat democratie en verkiezingen misschien niet geheel overlappende concepten zijn. Zeg maar: dat democratie eigenlijk veel meer betekent – of zou moeten betekenen – dan die “bollekenskermis” om de zoveel jaar. Niet alleen omdat de “scheiding der machten” het fundament zelf is van elke democratie die naam waardig, en verkiezingen doorgaans alleen de wetgevende macht aanduiden – want in sommige landen worden ook (delen van) de uitvoerende en zelfs van de rechterlijke macht verkozen. Niet alleen omdat je ondertussen toch al lang geen marxist meer hoeft te zijn om te beseffen dat economische machtsverhoudingen veel en veel beslissender zijn dan partijpolitieke krachtverhoudingen, maar dat de doorsnee-kiezer dààr niets in de pap te brokken heeft.
Democratie is nog meer dan dat. Ze is (met excuus voor de parafrase van een afgezaagde reclameslogan) iets wat je “moet verdienen, elke dag”. Ze lééft en óverleeft slechts dank zij de permanente inzet van allerlei mensen van hoog tot laag. En die inzet is zoveel belangrijker, zoveel onmisbaarder ook dan de tocht naar het stemlokaal op die zogenaamde ‘hoogdag’ van de democratie.
Alleen heeft het er alle schijn van dat het met die nood aan breed gedragen en permanente inzet voor democratie nog erger is gesteld dan met verkiezingsdeelname of verkiezingsresultaten.
Reden te over voor Ludo Abicht om zich nog ‘s grondig over het ziekbed te buigen. Abicht publiceerde twee jaar geleden al een uitermate boeiend ‘essay’ (van een goeie 160 bladzijden) over democratie anno nù. Onder de aardig-provocerende titel “Gewoon volk eerst”, argumenteerde hij “waarom ‘populistisch’ en ‘gemeen’ géén scheldwoorden zijn”, en bouwde vanuit zijn indrukwekkende belezenheid én kennis van historische en hedendaagse realiteit een overtuigend pleidooi op “voor een radicale democratie”.
“Bomen sterven staande” is een uitdrukking die iedereen kent. Maar … democratieën liggend ? Hoebedoelu ??
Simpel toch: als de dragers van de democratie – en dat zijn wijzelf, met zijn allen – zich neerleggen bij de sluipende of ronduit brutale afbraak van democratische verworvenheden. Als ze – wij dus – niet meer de wil en de kracht opbrengen om “rechtop te lopen” en het hoofd te bieden aan mensen en methodes die de fundamentele regels van de democratie onderuit halen, misschien zelfs zonder dat zelf te beseffen.
Daarom is een kritische analyse nodig; en Abicht hangt die op aan de drie overbekende vragen van wijlen Immanuel Kant : wat kan ik weten / wat mag ik hopen / wat hoor ik te doen ?
Rond de eerste vraag onderzoekt hij opeenvolgende aspecten van kennistheorie en -problematiek, maar dan wel in een verrassend ‘leesbare’ taal en benadering. Zijn hoop stelt hij in twee paradoxale ontwikkelingen (die tegelijk zijn persoonlijke geschiedenis weerspiegelen): ‘christendom zonder god’ en ‘communisme zonder leiders’, en wat die twee met elkaar gemeen hebben. En wat er dan gedaan dient te worden bepleit hij onder titels die er niet om liegen: “zonder onze inbreng komen er geen andere tijden” (of althans: geen betere) en “wie zestig is en geen radicaal socialist is niet goed wijs”.
Dat laatste adjectief staat daar eigenlijk prachtig, ten behoeve van al die voormalige ‘revoltés’ die door opeenvolgende ontgoochelingen (denken dat ze) “wijs” zijn geworden. Maar neen, dit is helemaal geen gemakkelijke boutade: zelfs deze provocerende stelling wordt door Abicht stap voor stap onderbouwd.
Als je zijn hele boek – zijn boodschap én zijn analyse – in één woord zou moeten samenvatten is dat: “hoop”. Daarmee verwijst Abicht uitdrukkelijk en vol respect naar de grote Ernst Bloch en diens “Prinzip Hoffnung”. Dat is iets heel anders dan het oppervlakkige “optimism is a moral duty” dat ook door bekende volksverlakkers graag in de mond wordt genomen.
Hoop, aldus Abicht in het kielzog van Bloch, is “desondanks” : weten wat er allemaal is fout gegaan, niet blind zijn voor de vele en vaak misdadige fouten uit het verleden, maar desondanks niet opgeven – zoals zovelen ons al voordeden.