Manu Claeys, is dat niet die kerel (met lang haar maar allesbehalve werkschuw) van stRaten-generaal? En is stRaten-generaal niet die actiegroep die er – samen met actiegroepen als Ademloos en Ringland – na jaren verbeten touwtrekken in geslaagd is de betonlobby en de door haar verblinde bewindsvoerders te doen inbinden?
Dat verhaal is inmiddels welbekend. Eerst was er het megalomane ‘Lange Wapper’-project, nadien technocratisch vermomd als ‘Oosterweelverbinding’, later het ‘Ringland’-eisenpakket, en tenslotte het Toekomstverbond, waarin overheid, bedrijfsleven en actiegroepen voortaan mét – en niet langer tégen – elkaar de problemen willen aanpakken. Het verhaal is ook een schoolvoorbeeld geworden van het feit dat onbuigzaam verzet van onderuit verstokte machthebbers ertoe kan dwingen de stad terug te geven aan haar bewoners in plaats van ze uit te leveren aan betonboeren en andere kortzichtige bedrijfsleiders.
Claeys heeft die saga al eerder beschreven. In dit boek brengt hij de verschillende fazen van volksverzet en -overwinning vooral in herinnering ter illustratie van een veel omvattender essay. Steunend op een indrukwekkende stapel ter zake doende literatuur én daaruit gedistilleerde concrete gevallen onderzoekt hij hoe actieve inzet van goed geïnformeerde en gemotiveerde burgers de zieltogende democratie kan redden. Moet redden.
Kom, kom. Is ‘zieltogend’ niet wat overdreven? Niet echt, als je uit zijn cijfers leert hoe in steeds meer ‘democratieën’ steeds meer kiezers gewoon afhaken of hun heil zoeken bij populistische raddraaiers. Alleen: die cijfers en dat afhaken zijn kenmerkend voor het systeem zoals wij dat tot dusver kennen, namelijk de ‘representatieve democratie’ ofte getrapte vertegenwoordiging.
“Wie vertegenwoordigen jullie überhaupt?” en “mag een lawaaierige minderheid zomaar de beslissingen aanvechten van beleidsmensen die door een democratische meerderheid zijn verkozen? ” … zo luiden de bittere en agressieve opwerpingen die boze burgers steevast te horen krijgen wanneer ze zich tegen beleidsbeslissingen keren die ver boven hun hoofden en ver van hun werkelijke belangen zijn genomen.
Het probleem dat Claeys – na ettelijke andere auteurs – blootlegt is in een eenvoudige maar correcte diagnose samen te vatten: de klassieke representatieve democratie is in snel tempo haar geloofwaardigheid kwijtgeraakt of aan het kwijtraken. Ze is een erg schrale vorm van democratie geworden. Eén keer om de zoveel jaar mag de burger kiezen uit een beperkt aantal opties, en vervolgens wordt hij verondersteld zich neer te leggen bij de beslissingen die gedurende een hele legislatuur worden genomen door een bewindsploeg die wellicht (ten gevolge van kiesstelsel en/of coalitievorming) grondig verschilt van wat hij met zijn stem bedoelde. De boutade is bekend: aan wie je ook je stem geeft, daarmee ben je ze kwijt en heb je niks meer te zeggen. Claeys stelt het tegelijk scherper en minder nihilistisch: deze representatieve democratievorm is in teveel opzichten een loterij, en nu het ‘kiesvee’ veel mondiger en beter geïnformeerd is neemt het dat niet meer.
De kern van zijn betoog luidt dus: veel actiever dan voorheen willen burgers deelnemen aan de besluitvorming; de bewindvoerders reageren daarop in eerste instantie verschrikt, en gaan in egelstelling. “De elite beschouwt nieuwerwetse invullingen van de democratie als moties van wantrouwen tegen de oude, wat ze ook gedeeltelijk zijn. Maar ze zijn veel meer dan dat. Ze zijn de instrumenten die de democratie dusdanig kunnen verrijken dat die opnieuw vitaal wordt”.
Het onbehagen over de representatieve democratie is in brede kring vooral doorgedrongen sinds de verkiezing van VS-president Trump en het ‘brexit’-referendum, of in België sinds het wereldrecord regeringsvorming. Eigenlijk is dat op zichzelf even bedenkelijk als de egelstelling van de elites: dat bij weldenkende geesten twijfels over de traditionele representatieve democratie pas ontloken of mochten ontluiken nu dat systeem andere dan de gewenste resultaten opleverde. Belangrijker is echter dat nu ook in brede kring ernstig kan worden gediscussieerd over andere – en dan liefst: aanvullende – werkwijzen om de democratie nieuw leven in te blazen.
Het onbehagen is overigens ouder dan de hierboven genoemde ‘schokeffecten’. Je hoeft niet persé terug te gaan tot Rousseau (“de burger is één dag meester, de andere dagen weer slaaf”) of de anarchisten (“als verkiezingen echt iets zouden veranderen, waren ze al lang afgeschaft”): alleen al sinds het begin van deze eeuw verschenen tal van studies en/of pamfletten over de teloorgang van de (representatieve) democratie en mogelijke methodes om daaraan te verhelpen. Hier te lande kan herinnerd worden aan het ‘G 1000′-initiatief van David van Reybrouck, hoewel dat in deze samenhang ietwat bevreemdend overkomt. Want je kan toch moeilijk aanklagen dat representatieve democratie in feite slechts een loterij is, en vervolgens loting tot grondbeginsel maken van een alternatieve aanpak.
Gelukkig legt Claeys de klemtoon elders. Het is hem niet zozeer te doen om een – betere? – techniek van vertegenwoordiging. Neen, hij wil naast een of andere vorm van vertegenwoordiging vooral meer aandacht én meer werkelijke inspraak voor betrokken burgers. De thema’s en comités die burgers samenbrengen kunnen en zullen verschillen van geval tot geval, maar dat is geen reden om ze niet ernstig te nemen. In wezen pleit de auteur voor een veel horizontalere vorm van inspraak én besluitvorming. Dat is iets wat klassieke autoriteiten ongaarne zien, maar wat in de 21ste eeuw in elk geval technisch veel makkelijker en doeltreffender te verwezenlijken is dan voorheen.
Claeys heeft voor die ‘horizontale’, niet-hiërarchische aanpak zelfs een verrassend en alleraardigst beeld gevonden: het octopus-model. Dat staat voor “intelligentie zonder centrale sturing” met heel veel “vrijheidsgraden” voor de onderdelen. De bladzijden over zo een ‘octopus’-model zijn bijzonder boeiend, maar dat zijn vele andere evenzeer. Hoe hij bijvoorbeeld niet drie traditionele machten onderscheidt (u weet wel: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke – een schema waarvan ondertussen iedereen wel doorheeft dat het achterhaald is) maar liefst negen. Hoe hij de actieve burgers die de dragers moeten worden van een levende en levenskrachtige democratie onderscheidt in twee maal vier categorieën. Hoe hij met name uit lectuur en eigen ervaring in de VSA fascinerende voorbeelden aanhaalt van moedige, volhardende en uiteindelijk succesrijke burgerbewegingen. Omdat in dit boek theoretische inzichten en stellingen voortdurend worden verweven met concrete ervaringen is het bijzonder boeiend. Omdat een aantal stellingen of veronderstellingen nogal wat bestaande opvattingen op losse schroeven zetten, is het boek ook bijzonder intellectueel uitdagend. Je hoeft het zeker niet over alles eens te zijn met Claeys, je kan in sommige onderdelen van zijn betoog wellicht een te grote dosis optimisme bespeuren; maar je kan hem werkelijk niet zomaar beschuldigen van dagdromerij. Precies door zijn eigen – jarenlange en vaak harde – ervaring heeft Claeys geleerd dat je nergens geraakt als je niet met de voeten op de grond blijft.
Zeer terecht verwijst hij in verschillende fazen van zijn betoog naar de ‘Oosterweel-saga’ waarin hij zelf zo’n belangrijke rol speelde; die saga is natuurlijk het ’topstuk’ uit de waaier aan concrete gevallen. Er valt inderdaad veel uit te leren, met name dan over de valkuilen die vermeden moeten worden om tot een positief resultaat te komen.
Eerst een evidentie die tegelijk een paradox inhoudt: de burgerbeweging tegen het oorspronkelijke, megalomane project voor de ‘Oosterweelverbinding’ heeft nooit geweld gebruikt en is zelfs nergens buiten de legaliteit getreden. Integendeel: vaak werden juridische procedures aangewend om overheden te dwingen de bestaande regels te respecteren. Dat is slim. Maar het impliceert wel dat volgehouden geweldloos protest slechts kan gedijen in een staat die toch al een behoorlijk niveau van ‘ouderwetse’ democratie vertoont. En dat de scheiding der machten – elementaire grondslag van de ‘ouderwetse’ democratie – ook kan worden aangewend om ‘nieuwerwetse’ visies en methodes door te drukken.
Ten tweede hebben de actiegroepen zich er altijd wijselijk voor gehoed in partijpolitiek vaarwater te verzeilen (hoewel sommige voortrekkers meer dan eens werden aangezocht). De kracht van de actiegroepen – in dit verhaal en in alle andere – school en schuilt in kernen van zeer bevlogen, hardwerkende en niet-aflatende burgers. Zij ‘doen aan politiek, zeker, want ze houden zich bezig met beleidsbeslissingen die hun leven en dat van vele medeburgers beïnvloeden, maar niettemin àl te vaak worden bedisseld in ‘achterkamertjes’ waar de doorsnee-burger niet welkom is. Maar precies omdat zij niet het speelveld van de traditionele politiek betreden, kunnen ze daar des te meer druk op uitoefenen. Dat is ook een mooie paradox: precies omdat zij niet ambiëren hun concurrenten te worden, zijn de ‘verkozen vertegenwoordigers des volks’ des te meer voor hen bevreesd.
Tenslotte is er de wellicht belangrijkste les: beide voorgaande kenmerken hebben in de loop der (vele) jaren mogelijk gemaakt dat ettelijke experten en minder ‘activistische’ belanghebbenden makkelijker de stap zetten naar samenwerking met de actiegroepen – die daar ook telkens voor openstonden. En juist daardoor werd een dynamiek ingebracht, die beslissend mag heten voor het uiteindelijke gunstige resultaat : aanvankelijk door noest eigen werk, meer en meer ook door de inbreng van sympathiserende buitenstaanders werden ernstige, goed bestudeerde en onderbouwde alternatieven aangeboden. Dat kon bijvoorbeeld omdat de actiegroepen deden wat overheden en lobby’s jarenlang niet deden en nooit graag doen: luisteren naar wie zich wel betrokken voelt maar er toevallig een andere dan de ‘heersende’ mening op nahoudt.
In die zin is dit een bijzonder hoopgevend boek. Het heeft dan ook meer dan eens (wellicht ook vanwege de overvloed aan gevalstudies uit de VS) herinneringen opgeroepen aan het al even boeiende boek waarin voormalig Democratisch presidentskandidaat Bernie Sanders zijn campagne beschreef. Of Manu Claeys dat als een compliment beschouwt of niet, is ongewis.
Aangezien hij het zelf citeert was hij wellicht het meest in zijn nopjes met wat twee Leuvense politologen (Eva Wolf en Wouter van Dooren) na hun analyse van de Oosterweel-saga concluderen: “Heeft ze ook de bedding van de democratie verlegd? Wij vinden van wel”. Een mooier compliment kan een mens zich haast niet indenken. En het is nog verdiend ook.