Begin juli werden een aantal Franstalige en Nederlandstalige vredesorganisaties op het kabinet van defensie uitgenodigd voor een informatie over de plannen van defensieminister Flahaut voor het EU-voorzitterschap. Dit kadert in de wil van de Belgische regering om transparantie na te streven, en de publieke opinie open te informeren. Hieronder vindt u wat ik noteerde bij enkele belangrijke onderwerpen die kolonel Coelmont en de kabinetsmedewerkers Vincent Metten en Radoux aansneden.
Interventiemacht
België wil verder aan de weg timmeren om de Europese interventiemacht operationeel te krijgen tegen 2003, zoals eind ’99 op de top van Helsinki was beslist. Vooral de institutionele uitbouw zal de volle aandacht krijgen. Alle taken van het WEU militair bondgenootschap (West-Europese Unie) zijn inmiddels door de Europese Unie als dusdanig overgenomen, behalve de zogenaamde artikel 5-opdrachten, die handelen over de collectieve verdediging van het grondgebied.
Minister Flahaut heeft de ambitie om alle procedures voor crisisbeheer definitief afgerond te hebben tegen het einde van het jaar 2001. Dat betreft het diplomatieke niveau, het gezamenlijk Militair Comité, en de afzonderlijke generale staven. Er zal dan ook gewerkt worden aan een soort “green paper” voor het Europees militair beleid, met een beschrijving van de toestand, met een presentatie van wat reeds gemeenschappelijk is beslist, en waar we meer coherentie kunnen verwezenlijken. Het wordt geen “white paper” met nieuwe kwalitatieve stappen, omdat niet iedereen zoals België voor een echt euroleger is gewonnen.
Er wordt goed samengewerkt met de NAVO, maar geschreven overeenkomsten tussen EU en NAVO worden door de Turkse regering geblokkeerd, omdat ze dit als een onderdeel ziet van haar eigen onderhandelingspakket voor toetreding tot de EU.
Samenwerking
De militaire operationaliteit van een interventiemacht betreft zowel de inzet van troepen en direct materieel; dus ook vliegtuigen en schepen, als strategie en bevelstructuren (command and control) als de instrumenten voor logistiek (o.m. aanvoer en bevoorrading). Dit alles in overeenstemming met elke nationale capaciteit om dit te verwezenlijken. Ieder land moet per geval zelf beslissen welke medewerking het kan en wil verlenen. Volgens België ligt het antwoord niet in meer geld maar in meer synergie, efficiëntie en samenwerking. De gezamenlijke nationale defensiebudgetten van de EU-lidstaten bedragen grosso modo 60% van die van de Verenigde Staten. Dus moet de doelstelling zijn ook 60% van de output van de VS te kunnen realiseren, meent men op het kabinet Flahaut. België moet haar eigen voorstellen doen binnen het afgesproken stabiel budget dat geïndexeerd wordt en dat een extra-enveloppe heeft van 1 miljard voor buitenlandse opdrachten. Elke wijziging daarin zal op een duidelijke politieke wil moeten gebaseerd zijn.
Preventie
België meent dat Europa goed is geplaatst om een degelijk preventiebeleid te voeren. De eerste afspraken zijn er maar moeten nu nog verder ontwikkeld worden. De militaire tussenkomst kan maar pas nà de mislukking van de preventie worden aangevat. Alhoewel hier toch moet gesteld worden, aldus kolonel Coelmont, dat het best is om toch snel, vrij in het begin van een crisis op te t reden om ze vooralsnog stil te kunnen leggen. Maar het bepalen van het moment van militair ingrijpen is volgens hem een politieke beslissing. Zowel voor het preventiebeleid als voor de militaire interventie is het vergaren van informatie essentieel. Goed ingelicht zijn is echt nodig om een crisis te kunnen beheren. Daarom is men voorstander van een eigen Europees inlichtingensysteem, dat bijvoorbeeld gedragen wordt door het satelietprogramma Helios II.
Snelle interventie
Voor de snelle-interventiemacht kan men moeilijk een begrensd actiegebied vaststellen. Veiligheid heeft geen grenzen, heet het, en wordt dus niet door afstand bepaald. We hebben in het verleden al veiligheidsopdrachten uitgevoerd in Haïti, in Indonesië, in Zuid-Afrika. Niet is uit te sluiten. Maar eigenlijk doet dit ook niet terzake. Er moet daar vooraf geen absolute eensgezindheid over bestaan. Concreet willen we geval per geval vooruitgaan, er is geen automatisme. Het interventierecht buiten het EU-grondgebied staat in het Verdrag van Amsterdam beschreven als de Petersbergtaken. België gaat er van uit dat een duidelijk mandaat van de Verenigde Naties ideaal is voor een interventie-opdracht. Maar de VN is een instelling van onmiddellijk na de tweede wereldoorlog met z’n eigenheden als het vetorecht bijvoorbeeld. Daarom kunnen we akkoord gaan met operaties die in de geest van de VN-Handvest worden uitgevoerd. België kiest dus voor de realpolitik als het niet anders kan. De politieke beslissing tot interventie moet een unanimiteit vormen onder alle lidstaten, maar wie zich onthoudt is niet ‘tegen’. Als een lidstaat ‘tegen’ is, gaat het zaakje niet door. Bovendien is er geen automatische of verplichte deelname aan een interventie-operatie, het blijft de vrijwillige keuze van elke lidstaat.
Een interventie moet ten dienste staan van een objectief, met name dat het eindresultaat de heropbouw van de economie moet zijn, waarbij het land haar lot zelf in handen kan nemen.
Uit Joegoslavië zouden we kunnen de les trekken dat als we 10 jaar na het begin van de crisis nog militair tussen moeten komen dat we daar een slecht preventiebeleid hebben gevoerd.
(Uitpers, september 2001)