Mensenrechten zijn breed geaccepteerd in de wereld, maar de westerse oorsprong van het denken over mensenrechten blijft botsen met de universaliteitclaim van het concept. Het is in elk geval zeker dat de internationale normen over mensenrechten populairder zijn dan ooit. Steeds meer mensen in de wereld nemen westerse noties van denken over democratie en vrijheid over.
Oppervlakkig gezien stemt dit tot tevredenheid, maar het betekent ook dat de westerse invloed op de rest van de wereld niet zonder slag of stoot zal verlopen. In dit stuk staat de relatie tussen China en het Westen centraal en wordt de westerse mensenrechtenvisie bekritiseerd om o.a. haar toon en houding. Dit gebeurt in de overtuiging dat zelfkritiek een eerste voorwaarde is om tot een beter begrip van de universaliteitclaim van de westerse mensenrechten te komen. Het draait hierbij om de oorsprong van onze kijk op mensenrechten en de universele vertaalbaarheid van mensenrechten.
Het zijn de westerse landen die internationale normen en principes over mensenrechten hebben opgesteld. Aan de hand van deze richtlijnen wordt wereldwijd de rechten van de mens en de toekomst van de mensheid besproken. De monitoring van mensenrechtensituaties wordt in de praktijk uitgevoerd door mensenrechtenorganisaties en door bureaucraten van de Verenigde Naties. De mensenrechten in het Westen zijn dusdanig geëvolueerd dat burgers het kunnen opnemen tegen een staat, bijvoorbeeld door gezamenlijk een klacht in te dienen bij een hoger hof tegen een bepaald land. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is hier een voorbeeld van. Onder mensenrechten verstaan we in het algemeen een geheel van rechten en plichten die in internationale conventies zijn vastgelegd. Dat de geschiedenis van de mensenrechten een westerse geschiedenis is, is niet toevallig.
Een van de eerste mensenrechtenverklaringen met een universele pretentie was de verklaring van de Rechten van de Mens en de Burgers die geformuleerd werd tijdens de Franse Revolutie van 1789. Dichter bij onze tijd kunnen we wijzen op de grote gevolgen van de twee wereldoorlogen voor het denken over mensenrechten. Zo leidde de eerste wereldoorlog tot de Conventie van Genève en organiseerde het vooral het oorlogsrecht. De tweede wereldoorlog leidde tot de oprichting van de Verenigde Naties en de ondertekening van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948. We onderscheiden verschillende vormen van mensenrechten, namelijk burgerrechten, politieke rechten, economische, culturele en sociale rechten. Sinds de jaren tachtig benadrukken we ook nieuwe vormen van mensenrechten als het recht op vrede of een schoon milieu.
De universele verklaring was een nobele daad, maar in de praktijk waren de Verenigde Naties machteloos. Internationale conflicten en sociaaleconomische ongelijkheid verdeelden de naoorlogse wereld in verschillende kampen. De strijd tussen het communisme en het kapitalisme verdeelde de wereld ideologisch, militair en economisch. Er ontstonden verschillende interpretaties van mensenrechten. Communistische landen legden de nadruk op rechtvaardigheid en gelijkheid op basis van economische, sociale en culturele rechten. En terwijl de Derde Wereld de mensenrechten collectivistisch interpreteerde, zag het Westen mensenrechten in het licht van politieke rechten als die van de vrijheid van meningsuiting voor individuen.
De Derde Wereld en het Westen deelden een pijnlijke geschiedenis van kolonialisme en imperialisme. De westerse wereld was lang gewend het Oosten te zien als een onvrij en irrationeel werelddeel dat gebaseerd was op despotisme. Antropologen en kolonialisten ontwikkelden een westerse ideologie met daarin discriminatoire voorstellingen van zaken over de oosterse wereld. Politiek-ideologische opvattingen die de westerse mens hadden bevrijd werden niet rijp geacht voor niet-westerlingen. Ook in onze tijd ziet het Westen zichzelf als een voorvechter van vrijheid en gelijkheid. Gelukkig zijn de oude racistische opvattingen uit het koloniale tijdperk over de niet-westerse wereld van de hand gedaan, maar de wens de wereld te willen veranderen is gebleven.
Vandaag de dag zien we de moralistische wereldverbeteraars als een Don Quichot vechten tegen de windmolens van de Chinese staat. In de maanden voor het Olympische gebeuren in Peking, dus in de eerste helft van 2008, zagen we hoe sommige voorstanders van mensenrechten en aanhangers voor een onafhankelijk Tibet hun woede afreageerden op de rondreizende fakkel. Het uit willen doven van de Olympische vlam gaf aan dat sommige demonstranten alle redelijkheid uit het oog hadden verloren.
China reageerde getergd op de agressieve aanvallen en negeerde de hele politieke entourage van de demonstranten. Maar dat niet alleen: China negeerde ook de boodschap van de demonstranten, wat op zijn beurt vragen doet oproepen over de effectiviteit van de protesten. Het ontbreken van een correcte houding aan de kant van de demonstranten maakte duidelijk dat waar geweld wint argumenten verliezen. Daarbij werd ook zichtbaar dat de botsing tussen China en het westen een ideologische is tussen verschillende manieren van denken en doen. Wat meer inzicht in interculturele communicatie aan westerse zijde, zou nuttig zijn voor de dialoog die met China op gang zou moeten komen.
Een andere optie is te kiezen voor een meer pragmatische koers van mensenrechtenstrijd zonder ideologische of moralistische rookgordijnen. Ideologische beweegredenen zijn dikwijls misleidend, terwijl een zakelijke beoordeling van de feiten helpt een dialoog zuiver te houden. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat westerse concepten van denken over de mensheid – zoals die van de mensenrechten of de grote ideologieën anderszins – in het oosten een geheel andere betekenis krijgen en andere resultaten tot gevolg hebben. Op zichzelf zijn westerse idealen als mensenrechten zingevend en van politieke waarde. Maar we zouden ook moeten stilstaan bij het effect en de reikwijdte van een politiek concept als die van de mensenrechten, vooral ook omdat ze zoveel morele dimensies in zich herbergt.
Het probleem met morele dimensies is dat ze verschillen per beschaving en cultuur. Andere westerse concepten als nationalisme of democratie die zijn geëxporteerd naar het buitenland, hebben maar al te vaak een destructieve en ontregelende werking gehad. Het jongste voorbeeld is die van de gedwongen democratisering in Irak. Politiek-filosofisch is dit een pijnlijk punt. Men dient zich dan ook de vraag te stellen of een concept ook aan de andere kant van de wereld functioneert en wat de geldigheid van een westerse waarheid in het Oosten is. Deze vragen moeten we ook stellen als het gaat om mensenrechten.
De toon van het debat over China in het Westen is momenteel meer hysterisch dan rationeel en tegelijkertijd meer politiek (bijvoorbeeld door het dreigen met een boycot) dan pragmatisch. Het Westen schiet zich hiermee in zijn eigen voet, aangezien het op deze manier alleen maar onbegrip zal oogsten in China. Misschien moeten we stellen dat er een slechte coördinatie plaatsvindt, tussen stille diplomatie enerzijds en het luidruchtig declameren van het eigen gelijk in het publieke domein anderzijds, wat een effectief mensenrechtenbeleid hindert. Een succes kan men de hierboven aangehaalde botsingen tussen China en het Westen in de aanloop naar de Olympische Spelen dan ook niet noemen. De toon jegens China was nogal onbeschaafd en tegenstrijdig: hoe kan men een zogenaamde bevriende natie het ene moment de les lezen, om het vervolgens de hemel in te prijzen tijdens een diplomatieke handelsreis in Peking?
Vooral uit Amerikaanse hoek klinkt dreigende taal, waarbij China wordt voorgesteld als een onberekenende vijand. Het is echter in ieders belang dat er geen escalatie dreigt tussen de verschillende werelddelen, dus dient men de toon in het debat in achting te nemen. Niemand zit namelijk te wachten op nog een Koude Oorlog. Een dergelijke oorlog tussen Amerika en China zou betekenen dat een oprecht mensenrechtenbeleid maar al te gemakkelijk vervuild raakt met angstpolitiek van politici of autoriteiten. Nu al zijn nationalistische sentimenten in China aangewakkerd. Men zou zich moeten afvragen wat nu precies bereikt is met het mensenrechtenbeleid aangaande China. Chinezenhaat of retoriek tegen China volgens het programmaboekje van de Koude Oorlog, is misleidend. Het hindert een zuivere strijd voor mensenrechten.
De keuze is nu tussen het universaliteitprincipe van de mensenrechten enerzijds en het cultuurrelativisme anderzijds. Vanuit het cultuurrelativisme beredeneerd, zou een vreemde cultuur (lees: de Chinese cultuur) alleen volgens zijn eigen maatstaven beoordeeld mogen worden. Velen pleiten tegen het relativisme en willen niks te maken hebben met zogenaamde ‘Aziatische waarden’. Bij de Chinezen leeft in ieder geval het idee dat hun beschaving leidraad moet zijn in verbeteringen die de mensenrechten aangaan.
Cem Pekdemir
(Uitpers, nr 101, 10de jg., september 2008)