« Dit boek is een pleidooi om steden ernstig te nemen als ruimtes om te experimenteren met nieuwe vormen van solidariteit in diversiteit en andere vormen van democratische politiek. Een zich steeds vernieuwend stedelijk middenveld speelt er een cruciale rol in”.
In dat opzet is Stijn Oosterlynck zeker geslaagd. In een uitgebreide versie van zijn lezing voor de vriendenclub van Paul Verbraeken beschrijft hij hoe er een herschaling bezig is van de politieke niveaus waarop gehandeld kan worden en hoe een stedelijk beleid daarin een aparte rol speelt.
Hij geeft een enthousiaste beschrijving van democratische processen die belangrijk zijn om rekening te houden met zowel armoede als met culturele diversiteit, zeg maar migratie. Steden doen dat beter dan Staten, zo stelt hij, en met een wisselend middenveld creëren ze een nieuwe collectieve handelingscapaciteit.
Er worden talrijke voorbeelden gegeven van specifieke acties voor vluchtelingen (Maximiliaanpark in Brussel), krakersbewegingen, wijkgezondheidscentra, crèches, kringloopwinkels, stadslandbouw, huisvestingscoöperatieven, sociale kruideniers en zo meer. Alles valt onder de noemer van ‘sociale innovatie’, hoewel sommige initiatieven elders wellicht als ‘commons’ of als ‘sociale en solidaire economie’ gezien zullen worden.
Hoe dan ook zijn al deze acties een vorm van participerend burgerschap dat, samen met een ‘enabling’ – faciliterend – bestuur tot een nieuwe vorm van politieke democratie leidt.
Tot hier de lovende woorden. Het lijdt geen twijfel dat al deze initiatieven erg belangrijk kunnen zijn voor het creëren van een gemeenschapsgevoel, het opvangen van nieuwe buurtbewoners, het bestrijden van plaatsgebonden sociaal onrecht en het mentaal ondersteunen van kwetsbare mensen en groepen. Het is in die zin dat ze ook een erg nuttige plaats kunnen innemen in de armoedebestrijding.
Foute uitgangspunten
Over de manier waarop deze gedachtegang theoretisch wordt ingekaderd kunnen wel vragen gesteld worden. Het zijn vooral een paar aannames en weinig doordachte besluiten die opvallen.
Stijn Oosterlynck heeft het vooral over de organisatie van solidariteit en verwijst daarvoor naar de nationale – op z’n Vlaams – welvaartstaten.
Die welvaartstaten – beter: verzorgingsstaten – hebben een lange geschiedenis en ontstonden tegen het eind van de 19de eeuw met initiatieven die uitgingen van de arbeiders en hun beginnende organisaties. Ze zijn nauw verbonden met de arbeidsmarkt. Het sociaal pact van na de Tweede Wereldoorlog gaf aanleiding tot een systeem van sociale zekerheid – het hoofdonderdeel van de verzorgingsstaat – en was gericht op volledige werkgelegenheid.
Er was in die tijd beslist minder migratie dan toen, maar wie geïntegreerd was in de formele arbeidsmarkt had rechten en die rechten hielden geen rekening met nationaliteit of afkomst. Italianen, Joegoslaven of Turken, voor zover ze een baan hadden kwamen ze in aanmerking voor alles wat de sociale zekerheid te bieden had: gezondheidszorg, verzekering tegen arbeidsongevallen en tegen werkloosheid, kindertoeslag en pensioen. Hun kinderen konden naar het onderwijs. Ze maakten gebruik van onze openbare diensten zoals alle andere burgers.
Dat blijft zo. Stellen dat die verzorgingsstaat op zijn grenzen is gebotst door de culturele diversiteit, klopt dus niet. Het is enkel in de armoedebestrijding, die nooit nationaal maar altijd meer regionaal en stedelijk werd georganiseerd – bij de ‘Openbare Onderstand’, later de OCMW’s -, dat er problemen ontstonden, buiten de sociale zekerheid dus, in de marge van de verzorgingsstaat.
Het klopt ook niet dat de structurele solidariteit, gebaseerd op gelijke rechten, uit ging van culturele homogeniteit. De sociale zekerheid is niet ingebed in een ‘raciaal gedefinieerde nationale gemeenschap’. Het was een pact tussen werknemers, werkgevers en de overheid. Niemand werd uitgesloten van dit sociaal pakt. Vrouwen hadden weliswaar, voor een deel, afgeleide rechten, maar dat werd met de tijd bijgesteld.
Het klopt evenmin dat onze “genereuze welvaartsprogramma’s gefinancierd worden met een progressief belastingsysteem” (p.27), integendeel, het zijn bijdragen van werknemers en werkgevers die tot vandaag het systeem financieren. Een klein deel komt van de BTW.
De ‘nieuwe sociale risico’s’ waarover de auteur spreekt – verslaving, eenoudergezinnen, beperkingen, mentale problemen – zijn nooit een opdracht van de sociale zekerheid geweest, behalve voor de specifieke gezondheidsaspecten. Dit zijn dus geen ‘grenzen’ aan de solidariteit waarop de sociale zekerheid botst, maar risico’s die grotendeels naast de arbeidsmarkt ontstaan.
De ‘nieuwe armoede’ is ook helemaal niet zo verschillend van de ‘oude’ armoede, ook vroeger was armoede ruimtelijk geconcentreerd, denk aan de beluiken in Gent. Het verschil tussen nieuwe en oude armoede is dan ook niet zo duidelijk, in alle gevallen gaat het om een inkomenstekort waardoor mensen niet in hun behoeften kunnen voorzien. Ook de redenen zijn niet zo verschillend: te lage lonen en uitkeringen en vandaag, meer en meer, inderdaad discriminatie bij lokale instanties van ‘vreemdelingen’.
Kortom, als er al een ‘nieuw progressief dilemma’ (p. 32) ontstaat, is het niet wegens culturele diversiteit in de sociale zekerheid, wel in de specifieke sector van armoedebestrijding. Door dat niet te vermelden ontstaat er een scheeftrekking in de redeneringen die tot gevaarlijke conclusies kunnen leiden.
Natuurlijk kan er op de formele arbeidsmarkt discriminatie bestaan, dat is echter geen structureel probleem van de sociale zekerheid, wel vaak van racistisch ingestelde werkgevers. Op de informele arbeidsmarkt – de vele atypische arbeidsvormen van vandaag, zoals het platformwerk – zijn er wel meer problemen, maar ook hier moet men zich afvragen waarom? Zijn de misbruiken te wijten aan een grote culturele diversiteit of aan de onwil van werkgevers om formele arbeidscontracten te geven en goede arbeidsvoorwaarden te creëren? Is er een verschil tussen autochtone en allochtone werknemers in de sector?
Geen klassenanalyse
De basisfout zit er wellicht in dat de auteur ervan uitgaat dat solidariteit noodzakelijkerwijs berust op gemeenschapsvorming en dat die alleen cultureel kan zijn. Dat is natuurlijk niet zo, er kan ook klassensolidariteit bestaan, los van alle culturele verschillen.
Het geniale voordeel van onze sociale zekerheid is juist dat ze een horizontale structurele solidariteit organiseert tussen mensen die elkaar niet kennen. Ze is wel gebaseerd op rechten, zodat ik weet dat wanneer ik ziek word, dit systeem, dank zij de bijdragen van alle anderen, ook mij zal kunnen helpen. Idem met werkloosheid, idem met pensioen.
Hoe correct de auteur ook stelt dat steden kunnen bijdragen tot het ontstaan van nieuwe vormen van democratie, participatie en solidariteit, op dat niveau zullen maar zelden of nooit ook rechten ontstaan. Bovendien, en niet minder belangrijk, hoe interessant al die lokale initiatieven ook kunnen zijn in de armoedebestrijding, of ze de armoede ook oplossen is bijzonder wisselvallig, zeg maar zeldzaam. Buurtwerking is ook enkel van belang voor wie in de buurt woont, verder reikt de solidariteit niet. Het is m.a.w. een solidariteit tussen armen of kwetsbaren. De basis zal nooit groot genoeg zijn voor echte oplossingen.
Tenslotte nog dit: Stijn Oosterlynck zegt het niet, maar Eric Corijn – in dit boek herhaaldelijk vermeld – schrijft het wel in een opiniestuk voor Samenleving en Politiek. De stedelijke solidariteit kan leiden tot een nieuw welvaartsmodel, aangezien meer en meer landen de autoritaire toer opgaan. Hierbij twee opmerkingen. De nationale verzorgingsstaat vervangen door op armoedebestrijding gerichte lokale initiatieven lijkt me een gevaarlijk en doodlopend straatje te zijn waar niemand beter van wordt, wel integendeel. En ook al zijn steden momenteel uitgelezen plekken van verzet, ook zij kunnen autoritair en rechts worden bestuurd. Zoals ook lokale initiatieven mensen kunnen uitsluiten wanneer ze genomen worden door aanhangers van uiterst rechts. Wie houdt hen tegen?
In deze lofzang op de nieuwe vormen van democratie, burgerschap en participatie zitten dus heel wat gevaarlijke addertjes onder het gras. De ‘trekzakrevolutie’ in Gent was een heerlijke episode, maar synoniem voor sociale vooruitgang zou ik het nooit noemen.
De organisatie van maatschappelijke solidariteit moet kaderen in een klassenanalyse, en niet geculturaliseerd worden. Er is ook geen enkele reden om democratische lokale initiatieven af te zetten tegen een nationale verzorgingsstaat. De twee vullen elkaar perfect aan.