Seven Up
Terwijl ik het boek las, moest ik denken aan de BBC-reportages van Michael Apted die vanaf 1964 de levens volgde van veertien kinderen uit verschillende sociale lagen van de bevolking en daar elke zeven jaar verslag van doet, nog steeds. Het thema van de documentaire was: Give me a child until he is seven and I will give you the man.Volgens dit motto wordt een kind al gevormd op zijn zevende en zal later niet veel veranderd zijn. Michael Apted vroeg die kinderen wat en waar ze wilden studeren en ook naar hun toekomstverwachtingen en dat bleek in de volgende Seven Up meestal ook te kloppen. Het merkwaardige is dat die sociologische gedetermineerdheid geminimaliseerd werd door de betrokkenen die vooral hun persoonlijke kwaliteiten naar voren schoven. De socioloog en de psycholoog kunnen blijkbaar niet altijd door dezelfde deur. Ook de confrontatie op Terzake tussen Jan Vranken en Liesbeth Homans werd een dovemansgesprek tussen een socioloog die met een groothoeklens naar ontwikkelingen in de maatschappij kijkt en een politica die vooral de persoon (met zijn individuele falen en/of successen) in het vizier wil krijgen. De politica verweet de socioloog op de man (vrouw) gespeeld te hebben en een ideologisch pamflet te hebben afgeleverd.
Wie het boek van Vranken gelezen heeft, weet dat dit klinkklare nonsens is. Vranken en Homans vertrekken inderdaad vanuit een tegengesteld mens- en maatschappijbeeld, maar het grote verschil is dat de socioloog vanuit zijn positie als wetenschapper naar maatschappelijke ontwikkelingen kijkt. ‘Een maatschappij die voortdurend in ontwikkeling is, doet bovendien nieuwe vormen van uitsluiting ontstaan. Die kunnen via wetenschappelijk onderzoek tijdig worden geduid. De wetenschap moet ook instrumenten beschikbaar stellen om het gevoerde beleid te beoordelen en bij te sturen.’ (p. 55)
Tegen Homans én Janssens
Dat heeft de hoogleraar trouwens ook gedaan ten aanzien van het vorige Antwerpse stadsbestuur dat volgens hem onder leiding van sp.a-burgemeester Patrick Janssens een serieuze U-turn in het sociaal beleid in gang heeft gezet. Hij verwijst daarvoor naar ‘Voor wat hoort wat’, het laatste boek van Patrick Janssens. Het kernthema van dit boek is de constatering dat de basis van het sociale beleid in België almaar minder begrepen wordt door de gebruikers ervan. Dat beleid is gebaseerd op het principe van ‘voor wat, hoort wat’. Dat is voor Janssens de inhoud van het begrip ‘wederkerigheid’ en daaraan ontbreekt het op dit ogenblik schromelijk volgens hem: ‘Langzaam maar zeker zijn we de sociale uitkeringen en voorzieningen impliciet gaan beschouwen als een pakket vanzelfsprekende garanties waarop men een vorm van gratuit recht heeft.’ (p. 14) Sociale rechten worden verbonden aan een rechten-en-plichtendenken: je krijgt je rechten pas als je je plichten hebt vervuld.
Jan Vranken is het daar niet mee eens. Het snijdt de pas af voor een emancipatorische invulling van activering en leidt volgens Vranken ‘tot disciplineren, om te besparen, om te laten zien dat ook in de sp.a strenge meesters en meesteressen zitten’ (p. 28). Jan Vranken heeft vanuit zijn onderzoek kritiek op beide besturen: ‘Aan het huidige bestuur wordt, terecht, verweten dat zijn beleid wordt verblind door ideologische vooringenomenheid. Het vorige had, daarentegen, een tekort aan ideologische inspiratie en een teveel aan management, wat meestal de bestaande machtsverhoudingen in stand houdt.’ (p. 31).
Beleidsbijziendheid
‘Thatcher aan de Schelde’ is niet het zoveelste jaarboek over armoede geworden maar een helder gesteld, goed leesbaar verhaal van een auteur die, gewapend met empirische gegevens, veel ervaring en een goede pen, schrijft over armoede en andere vormen van sociale uitsluiting, het sociaal beleid, het OCMW, de arbeidsmarkt, de verdeel en heersstrategie, de angst voor het middenveld, de angst voor ‘allochtonen’, senioren en jongeren, en het gezondheidsaspect. Om het geheel leesbaar te houden springt Vranken zuinig om met cijfermateriaal, maar het is toch goed om weten dat in de Scheldestad 20,8 procent van de totale bevolking in financiële armoede leeft tegenover 12,7 procent in Vlaanderen, dat ongeveer 59 procent van de Antwerpenaren werkt en dat het voor Vlaanderen 66 procent is. Het werkloosheidspercentage in Antwerpen – de helft ervan is van allochtone origine – bedraagt het dubbele van dat in Vlaanderen: 13,3 tegenover 6,5 procent in Vlaanderen. Het is met die gegevens in het achterhoofd dat Vranken naar het sociaal beleid kijkt. Hij focust, zoals Homans, niet op individuele gevallen, – blaming the victim – want dan ontstaat wat hij noemt beleidsbijziendheid.
Zindelijk denken
‘Thatcher aan de Schelde’ kan ook worden gelezen als een oefening in sociologisch zindelijk denken. Ondanks de niet-wetenschappelijke pretenties hecht Vranken zeer veel belang aan een heldere begripsomschrijving en dat is, naast de inbreng van empirische gegevens, een van de meest waardevolle bijdragen van dit boek. Dat is heel wat anders dan de ideologische cafépraat op stadhuisniveau van Homansen en co. Zo verduidelijkt hij dat er twee soorten sociaal beleid zijn: een institutioneel en een residueel. Het institutioneel sociaal beleid is ingebouwd in het beleid van de samenleving – de welvaartsstaat is de uitdrukking van zo’n institutioneel model – terwijl ‘residueel’ staat voor het opruimen van de ravage die de vrije markt aanricht. Al vanaf 1992 signaleert Vranken in de jaarboeken de trend om het sociale beleid in een residuele richting te duwen. Heel wat taken die voorheen vanzelfsprekend tot de opdracht van de stedelijke diensten behoorden, worden nu overgeleverd aan commerciële bedrijven. Als recent voorbeeld vermeldt hij het afschaffen van zee- en bosklassen die vervangen worden door vouchers waarmee scholen uitstappen kunnen organiseren via privébedrijven.
Vranken benadrukt ook zeer sterk dat hij niet over ‘armen’ wenst te spreken, wat suggereert dat het om een persoonlijkheidskenmerk zou gaan, maar over ‘mensen in armoede’ wat een structurele benadering is om aan te geven dat het om mensen gaat die gevangen zitten in een netwerk van sociale uitsluitingen en dat het om een kloof gaat die ze niet op eigen kracht kunnen overbruggen. Zo vermeldt hij kinderpsychiater Peter Adriaenssens die aangeeft dat het hersenpatroon bij kinderen die weinig positieve stimulansen ervaren tijdens hun eerste levensjaar, dramatisch afwijken van dat van het gemiddelde kind. Adriaenssens’ conclusie is duidelijk: ‘Niet handelen tegen armoede is een vorm van institutionele kindermishandeling.’ En Vranken voegt er aan toe: ‘Elk direct armoedebeleid is tot mislukken gedoemd, wanneer het indirecte armoedebeleid wordt verwaarloosd.’ (p.61)
Takken rapen in het park
Ook over het zogenaamde activeringsbeleid is Vranken niet te spreken. Volgens hem vallen twee op de drie personen die in armoede leven niet te activeren en bovendien ‘activeren waartoe?’, vraagt hij zich af, als je weet dat er einde 2013 in Antwerpen 4000 vacatures staan voor bijna 50.000 mensen die werk zoeken. ‘Een verhouding van 1 op 12, je zou van minder moedeloos worden.’ (p. 111) Vranken vermeldt ook de ‘stedelijke arbeidsmarktparadox’: de aangeboden jobs zijn doorgaans voor hooggeschoolde werknemers. Naar ongeschoolde of lagergeschoolde arbeid is er veel minder vraag, terwijl juist deze arbeidsbevolking in de stad rijkelijk voorhanden is. Verplichte reactivering door het leveren van tegenprestaties, zoals in Nederland, kunnen volgens Vranken ook geen soelaas brengen. ‘Gelukkig is het, ook in Antwerpen, nog niet zo vergekomen dat takken rapen in een park of schoenen poetsen (zoals in Amsterdam aan de orde zijn, maar –zoals de uitspraken van Homans doen vermoeden – wordt er toch in de richting gedacht.’ (p.109)
Middenveld
Zoals ook Luc Huyse in zijn ‘De democratie voorbij’ pleit Vranken voor een sterk maatschappelijk middenveld. In een Thatcheriaanse benadering – ook aanwezig bij de jonge Verhofstadt – zijn er maar twee niveaus in de samenleving: de overheid en de individuele burger. Daartussen gaapt er een zwart gat. Waar het middenveld verdwijnt staat de democratie onder druk en dat is nu juist wat in Antwerpen gebeurt: middenveldorganisaties krijgen minder in plaats van meer steun. Vranken geeft hiervan een lange lijst van voorbeelden. Organisaties uit het middenveld kunnen mensen ‘in de rafelrand’ de intensieve begeleiding geven die ze in de stad nodig hebben om in de stad te kunnen functioneren. Hij noemt in dat verband het niet langer subsidiëren van straathoekwerkers een regelrechte schande. Zij vormden immers de enige overblijvende leeflijn met de samenleving voor mensen die op geen enkele solidariteit of zelfs gewoon maar op medeleven kunnen rekenen vanwege de modale burger.
Stadssocioloog
Jan Vranken schrijft niet alleen over armoede en sociale uitsluiting. Hij is ook een stadssocioloog die met een positief oog naar de maatschappelijke potenties van de stad en van stadsontwikkeling kijkt. Steden zijn niet uitsluitend verzamelplaatsen van problemen zoals verloedering, onveiligheid en criminaliteit. De stad kan ook bekeken worden als een laboratorium voor individuele en collectieve vormen van dynamiek en creativiteit op het vlak van wetenschap en technologie, van nieuwe vormen van samenleven en van tolerantie en wederzijds respect. In de lijn van Eric Corijn, Jan Blommaert, Benjamin Barber, Rem Koolhaas en Leo Hollis en anderen ziet hij steden als het belangrijkste platform voor democratie, culturele dialoog en diversiteit. ‘Nieuwe vormen van structurele solidariteit en cohesie moeten worden ontwikkeld, voorbij de uitersten van buurtfeesten en van controlerende en sanctionerende initiatieven zoals bewakingscamera’s en GAS-boetes.’ (p. 141) In de Scheldestad is de leerlinge van Thatcher met een zwaar Antwerps accent ijverig bezig met alleen maar het laatste te doen. En als je daar dan nog de ‘uitschuiver’ van Jan Jambon bijrekent (werklozen die na drie jaar geen baan vinden moeten eerst hun spaarcenten aanspreken of hun huis aanspreken voor ze aanspraak kunnen maken op een leefloon) dan zitten we heel dicht bij het gedachtegoed van de iron lady.
‘Thatcher aan de Schelde’ verschijnt vrijwel op hetzelfde moment als ‘De democratie voorbij’ van Luc Huyse. Beide sociologen zijn ‘op rust’ maar nog steeds zeer actief. Zij doen wat je van verantwoordelijke intellectuelen mag verwachten: het maatschappelijk debat verrijken met hun sociologische inzichten. Na lectuur van ‘Thatcher aan de Schelde’ is het voor mij duidelijk: de socioloog wint het van de politica met een straatlengte voorsprong. Het is alleen jammer dat die intellectuele voorsprong zich vooralsnog niet vertaalt in stemgedrag.