De inzet van de crisis is de OPEC. Een kort portret van een organisatie die vooral in de jaren zeventig zwaar op de tenen trapte van het rijke westen
De Organisatie van de olie-uitvoerende landen (OPEC), is opgericht op de Conferentie van Bagdad (10 tot 14 september 1960) door Iran, Irak, Koeweit, Saudi-Arabië en Venezuela. Bij de vijf stichtende leden zouden er in de loop der jaren nog acht bijkomen: Qatar (1961), Indonesië (1962), Libië (1962), Verenigde Arabische Emiraten (1967), Algerije (1969), Nigeria (1971), Ecuador (1973) en Gabon (1975). Beide laatste landen verlieten de organisatie respectievelijk in 1992 en 1994..
Met dit kartel trachten de OPEC-leden via een systeem van quota de prijzen op peil te houden. Dat gebeurt op regelmatige bijeenkomsten waar afspraken worden gemaakt over het productieniveau. Olie is een geschikt kartelproduct, omdat er weinig vervangproducten zijn en het aantal belangrijke producenten vrij beperkt is. Dat maakt afspraken gemakkelijker.
Tot begin de jaren zeventig lagen de machtsverhoudingen nog anders. Tot dan lagen oliewinning, verwerking, transport en afzet bijna helemaal in handen van de oliemaatschappijen. Deze multinationals bepaalden autonoom welke hoeveelheden olie er bovengepompt worden en stelden de prijzen vast, zonder dat regeringen in de productie- en consumptielanden veel in de pap te brokken hadden. De macht van de oliemultinationals was een gevolg van een belangenconflict in 1925 tussen de toenmalige giganten: Standard Oil of New Jersey, Royal Dutch Shell, Anglo-Persian, Texaco, Socal (Standard Oil of California), Gulf Oil en Mobil Oil. Na enkele jaren van gekibbel kwam het in 1928 tot een beginselakkoord, het Achnacarry-akkoord, genoemd naar het Schotse stadje waar de oliebaronnen vergaderden. Ze besloten de bestaande verdeling van de markt te handhaven, afspraken te maken over olieprijzen en dus de productie te regulariseren. Later vervoegden Esso, Royal Dutch Shell en de Anglo-Persian (later BP) de club. Sindsdien sprak men van de ‘zeven zusters’. De VS was de grootste producent toen, en dat duurde nog jaren zo. In 1955 produceerden de Amerikanen 44 procent van de wereldolie. Dat verklaart ook gedeeltelijk de dominerende rol van Amerikaanse oliemultinationals vandaag.
De olielanden waren in die tijd technisch en financieel niet opgewassen tegen de grote ervaring en macht van de oliemultinationals op vlak van oliewinning en distributie. Vanaf de jaren veertig zou daar geleidelijk een kentering in komen. Venezuela probeerde betere voorwaarden af te dwingen en introduceerde een taks van 50 procent op de winsten van de oliemaatschappijen. Saoedi-Arabië zou korte tijd later eveneens het takssysteem invoeren. In 1947 werd in het Iraanse parlement een nieuwe wet gestemd die het einde vroeg van de bestaande akkoorden met Anglo-Persian. Na het mislukken van onderhandelingen, nationaliseerde de Iraanse Eerste Minister Mossadegh de olieproductie in mei 1951. Maar met de hulp van de CIA werd Mossadegh twee jaar later van de macht verdreven en terug vervangen door de Sjah, die tot aan de revolutie van 1979 met verve de belangen van de VS in de regio zou verdedigen.
De periode 1971-73 betekende een echte omwenteling voor de oliemarkten. De vraag naar olie bleef groeien en in de productielanden begon men te beseffen welke macht olie vertegenwoordigde, ook als politiek wapen. Het olie-embargo dat volgde op de Arabisch-Israëlische oorlog van 1973, zorgde voor scherpe prijsstijgingen. Saoedi-Arabië weigerde de productie te verhogen om deze sterke prijsstijgingen een halt toe te roepen, tenzij de VS bereid was om de Arabische positie te verdedigen. Toen Washington een militair hulppakket van 2,2 miljard dollar voor Israël bekend maakte, werd de VS aan een olie-embargo onderworpen. De Economie kwam in een diepe recessie. Het BBP van de VS daalde met 6 procent in de komende twee jaar.
Een tweede olieshock kwam er na de Iraanse Revolutie. De oliemarkt geraakte in paniek en zorgde voor heel wat speculatie. De regering Carter startte een embargo op olie-import uit Iran en bevroor Iraanse tegoeden als antwoord op de gijzelingsactie in de Amerikaanse ambassade. De oorlog tussen Iran en Irak een jaar later zorgde voor een dagelijkse vermindering van bijna 4 miljoen barrels (1 barrel = 159 liter) op de wereldmarkt, goed voor 15 procent van de OPEC-export (of 8 procent van de wereldvraag). De OPEC –ministers beslisten de prijs vast te leggen op 36 dollar per barrel, een nooit eerder geziene prijsverhoging.
Toch was de impact in de tijd eerder beperkt. De macht van OPEC om prijzen te zetten werd ingeperkt door de komst van nieuwe olieproducerende landen of de verhoogde productie van olieproducenten buiten de OPEC, zoals Mexico, Groot-Brittannië, Noorwegen en in de VS, Alaska. Het marktaandeel van de OPEC daalde sterk en dus ook de inkomsten. Saoedi-Arabië, de grootste OPEC-producent, zag zijn olie-inkomsten in elkaar zakken van 113 miljard dollar in 1981, naar 20 miljard dollar in 1986.
Het waren vooral de derdewereldlanden die het zwaarste leden onder deze tweede olieshock. Een stuk van de ‘dollarberg’ van de oliestaten begin jaren zeventig ging in de vorm van commerciële leningen naar derdewereldlanden. De tweede olieshock zorgde voor grote intreststijgingen. Derdewereldlanden zagen zich geconfronteerd met hogere olieprijzen, duurdere import en dus een escalerende schuld. De schuldencrisis was geboren.
De derde olieshock deed zich voor als gevolg van de Irakese invasie in OPEC-lid Koeweit. Irak heeft van meet af aan het olierijke grondgebied van Koeweit geclaimd. Een poging om Koeweit in 1961 effectief op te slorpen ging de mist in, omwille van de ontplooiing van Britse troepen. In 1990 escaleerde dit territoriale dispuut, door twee bijkomende problemen. Ten eerste het wegpompen van olie door Koeweit uit een gemeenschappelijk olieveld in de grensregio. Ten tweede, het op de markt gooien van meer olie door Koeweit dan binnen de OPEC was afgesproken. Irak zat met zware schulden en afbetalingen als gevolg van het achtjarig conflict met Iran. Met een succesvolle invasie kon Irak zijn macht in de OPEC verstevigen, zowel olieprijzen als inkomsten verhogen en tenslotte oorlogsschulden aan Koeweit schrappen. Irak gokte verkeerd. Het wegvallen van zowel Koeweit als Irak (als gevolg van een embargo) leidde niet tot langdurige extreme prijsstijgingen, omdat Saoedi-Arabië de productie sterk uitbreidde.
De stijgende vraag naar olie wereldwijd, en de groeiende schaarste in een aantal niet-OPEC-landen, zal er voor zorgen dat de politieke en economische macht van de OPEC opnieuw zal toenemen. Dat is een grote zorg voor de VS, die de macht van de OPEC in de jaren zeventig nog niet is vergeten. De inzet van de Irak-crisis is dan ook mee de OPEC zelf.
(Uitpers, nr. 39, 4de jg., maart 2003)
Zie ook de website www.opec.org
.
The 1960s
OPEC Board of Governors, Geneva, September 3, 1962
7th OPEC Conference, Jakarta, November 23–28, 1964
The 1970s
32nd (Extraordinary) OPEC Conference, Vienna, March 16–17, 1973
The 1980s
Venezuelan President Luis Herrera Campins visits OPEC Headquarters, February 14, 1980
73rd (Extraordinary) OPEC Conference, Geneva, January 28–30, 1985
OPEC Press Conference, Vienna, December 14, 1987
OPEC and Non-OPEC Meeting, Vienna, April 26–27, 1988
The 1990s
107th OPEC Conference, Vienna, March 23, 1999
94th Economic Commission Board Meeting, Vienna,
September 6–7, 2000
OPEC and Non-OPEC Ministers, Vienna, September 10, 2000