Hoe laag kan de sociaaldemocratie in Europa wel vallen? Zeer laag, als we naar enkele grote partijen kijken, zoals de Britse New Labour. Maar de leiders van de Franse PS doen ook erg hun best het niveau nog verder naar beneden te halen. Tegenover de leegheid van hun project staat de enorme energie die ze besteden aan hun persoonlijke ambities. Want het is in de eerste plaats ambitie die Royal, Aubry en compagnie verdeelt. Hun standpunten blinken vooral uit door overdadig nutteloos woordgebruik dat de leegheid van het PS-bestaan moet verhullen.
Het kapitalisme verkeert op alle vlakken in crisis. Maar de Europese sociaaldemocraten klampen zich nu vast aan de figuur van Barack Obama, de man die net als zij het woord arbeider niet uitspreekt en de bankiers ter hulp snelt. In Frankrijk komt de duidelijkste kritiek niet van de PS, wel van uiterst-links en van president Nicolas Sarkozy. De PS-leiding staat er vertwijfeld bij. Ze beweert wel een antwoord op de crisis te hebben, maar haar prioriteiten liggen bij de aanwijzing van haar kandidaat voor de presidentsverkiezingen van 2012!
Verscheurd?
De Franse PS beidt een beeld van enorme verscheurdheid. Het congres van Reims half november en de daaropvolgende verkiezing van een partijleider door de leden laat alleen maar trauma’s na. Maandenlang hebben diverse kandidaten voor de leiding een verbeten campagne gevoerd. Al hun aandacht ging naar de interne combines om voldoende steun te verwerven in de weg naar de top. De gewezen presidentskandidate Ségolène Royal was de vedette van haar eigen grote show in het Parijse Zenith, tot woede van de andere kandidaten die haar “Amerikaanse methodes” verweten.
De concurrentie was uitgebreid. De grootste concurrent leek Bertrand Delanoë, burgemeester van Parijs, die zichzelf als de geschiktste kandidaat voor de verkiezingen van 2012 ziet. Edoch, Delanoë deed het met zijn motie (elke ‘chef’ schaart zijn aanhang rond een motie met het oog op het congres) in zijn eigen afdeling slecht. Zijn concurrenten hadden hem met succes aangewreven dat hij zichzelf een “liberaal” had genoemd, ook al had hij beklemtoond dat hij daarmee alleen het filosofisch liberalisme bedoelde, niet het economische. Het bleef hem de ganse interne campagne achtervolgen.
In die aanvallen op Delanoë schuilt wel zeer veel hypocrisie. Want alle concurrenten, op Benoit Hamon van de linkervleugel na, omhelzen dat economisch liberalisme, al dan niet “sociaal gecorrigeerd”. Men moet vooral naar hun praktijk kijken, naar de periodes dat ze regeerden en er op los privatiseerden. Tijdens de regering van de socialist Lionel Jospin (1997-2002) is er duchtiger geprivatiseerd dan tijdens rechtse regeringen (meer dan duizend overheidsbedrijven werden geprivatiseerd). In juni hebben ze trouwens, zonder veel discussie, een nieuwe beginselverklaring opgesteld die dat liberalisme omhelst. Manuel Valls, een opkomende veertiger die ook kandidaat-partijleider was en zich dan achter Royal schaarde, vindt trouwens dat de partij alle “oude gewaden” moet afleggen en de partij van de onderneming (l’entreprise) moet worden. Zijn ideeën verwoordde hij in het boek “Pour en finir avec le vieux socialisme…et être enfin de gauche » (uitg. Robert Laffont).
Molletisme
De andere kandidaten kwamen ook met een boek uit om hun geloofwaardigheid kracht bij te zetten. Martine Aubry, Ségolène Royal en Bertrand Delanoë doen alle drie dezelfde evenwichtsoefening: de concrete maatregelen die ze voorstellen hebben een liberale stempel, uitgedrukt in zeer complexe bewoordingen. Ze overgieten dat met een zeer vaag algemeen links sausje om daarmee de achterban toch te bewijzen dat ze trouw blijven aan de grote idealen. De Franse socialisten zijn daar al decennia meester in. Men noemt dat soms “molletisme”, naar Guy Mollet. Deze leider van de SFIO, de Franse socialistische partij, was in de jaren 1950 ook premier. Hij voerde een rechts en koloniaal beleid, maar overgoot dat met linkse woordenkramerij. Bij Royal vinden we een andere mengeling. Zij neemt enkele termen van de andersglobalisten over, vooral dan de ‘participatieve democratie’, terwijl ze anderzijds pleit voor een alliantie met rechts (de zogenaamde centrumpartij Modem van François Bayrou).
Om toch een indruk van dynamiek te wekken, hebben de ‘chefs’ een woordgebruik ontwikkeld rond termen als “modernisation”, “innovation”, “refondation”…“moderniseren”, “vernieuwen”, “herstichten”… termen zonder veel inhoud. Termen met klasseninhoud zoals arbeiders, zelfbeheer, breuk met het kapitalisme… komen niet meer voor. Vincent Peillon, een tijdje lid van de linkse fractie en nu de rechterhand van Royal, vindt dat de partij vooral “de marxistische dogmatiek” moet overboord gooien. Waar heeft hij die dogmatiek ergens gelezen of gehoord? Niet bij Royal die aan de patroons zei “Maak winsten, verhoog uw inkomens”. Royal is wel voor een hervorming van de partijwerking en structuren. Ze wil de partij breed “opengooien”, geen PS meer van “militanten” maar van “supporters” – de eerste ernstige geslaagde poging in die richting is de Forza Italia van Berlusconi. Dit opengooien zet nog verder de deur open voor depolitisatie.
Martine Aubry heeft concurrente Royal in de laatste dagen van de campagne, toen ze nog met drie en dan met twee overbleven, in de rechtse hoek geduwd en zich opgeworpen als degene die een linkse koers zou waarborgen. In het “kamp” Aubry vinden we echter de meest rechtse tendensen, waaronder de aanhang van Strauss-Kahn (huidig voorzitter van het IMF), naast vertegenwoordigers van links. Aubry is de grootste gemene deler voor Strauss-Kahn, Jospin, Fabius, Delanoë en links. Welk programma daaruit kan gedistilleerd worden, is een mysterie. Het kan moeilijk anders dan vaag zijn.
Links
Van een linkervleugel is er in de PS nog weinig sprake. Benoit Hamon verzamelde tot eigen verrassing 19% van de leden achter zijn motie. Na de eerste ronde van de voorzittersverkiezingen, waarin hij 22% haalde, riep Hamon op voor Aubry te stemmen.
Die linkervleugel is zeer zwak georganiseerd. Vroegere pogingen waaronder de zogenaamde Nouveau Parti Socialiste van Arnaud de Montbourg, hebben geen lang leven gekend. Een van de kopstukken van links, senator Jean-Luc Mélenchon, ziet het niet meer zitten en is uit de PS gestapt, samen met Marc Dolez, een kopstuk van de federatie Nord (die van Aubry). Ze willen een nieuwe linkse partij oprichten die bij de verkiezingen voor het EU-parlement volgend jaar kartel wil vormen met de communistische PCF.
Die PCF zit echter met een nog grotere identiteitscrisis dan de PS. Het congres van 11 tot 13 december moet zich buigen over de vraag of de PCF nog wel moet blijven bestaan. Een groep van 20 leiders pleitte er openlijk voor de PCF te laten opgaan in een groter links geheel. Met de vorming van de nieuwe partij van Mélenchon rijst bij veel communisten nu de hoop dat ze toch als partij kunnen blijven bestaan, zij het dan in een kartel met die partij en eventueel andere groepen.
Zowel de PS als de PCF zijn erg bezorgd over de populariteit van Olivier Besancenot, de woordvoerder van de trotskistische Ligue Communiste Révolutionaire (LCR). Die LCR is al maanden druk bezig aan de nakende uitbouw van de ‘NPA’, de Nouveau Parti Anticapitaliste. Antikapitalistisch, nog zo een term die volledig uit het woordgebruik van de PS is verdwenen. Besancenot doet het bijzonder goed in de peilingen, vooral bij de linkse kiezers die de klare taal en de aanwezigheid van de LCR op het terrein van de klassenstrijd erg waarderen. Het contrast met de afwezigheid van de PS op dat terrein is dan ook groot.
(Uitpers, nr 104, 10de jg., december 2008)