De ongelijkheid in de wereld is een groter probleem dan de extreme armoede, hoe erg en onaanvaardbaar die armoede ook is. Maar tegelijk is die ongelijkheid – samen met de verhoudingen tussen arm en rijk – zo veranderd, dat een internationale klassensolidariteit zo goed als uitgesloten is.
Sinds 1995 – bijna twintig jaar – bestaat er een mondiale consensus om van armoedebestrijding de grote en enige prioriteit van de ontwikkelingssamenwerking te maken. De Wereldbank en het IMF veranderden hun ‘structurele aanpassingsprogramma’s’ in een leningsfaciliteit ‘voor groei en armoedevermindering’, de VN pakten uit met millenniumdoelstellingen. Beide strategieën blijken ondertussen faliekant te mislukken. Wie twintig jaar geleden wilde kijken, kon zien dat dit onvermijdelijk was. Hoe erg en onaanvaardbaar de extreme armoede van anderhalf miljard mensen in de wereld ook is – en dat aantal vermindert niet – meer en meer blijkt dat de ongelijkheid een veel groter probleem is.
Extreme armoede is een gevolg van de schending van zowat alle mensenrechten. Het is in eerste en laatste instantie een miskenning van het recht op leven en in die zin valt er niet naar argumenten te zoeken om die armoede te bestrijden. Dat de armoedebestrijding desalniettemin erg beperkt blijft – of gebeurt met strategieën waarvan een kind kan zien dat ze de armsten nooit zullen bereiken (vrijhandel, deregulering van de arbeidsmarkt, privatiseringen …) zegt alles over de reële bereidheid van de rijke landen om te streven naar een rechtvaardiger wereldorde. Terwijl meer en meer mensen ons willen doen geloven dat het ‘neoliberalisme is afgelopen’ blijven de recepten van de Washington Consensus onverminderd gelden en worden ze nu ook in de Europese Unie toegepast.
Dertig jaar neoliberaal beleid heeft de armoede niet verminderd. Waar de armoede wel is gedaald, gebeurde dat met een beleid dat grondig afweek van de Washington Consensus, zoals de landbouwhervorming en de industrialisering in China, de economische ontwikkeling in India, de cash uitkeringen voor arme gezinnen in Brazilië.
Wat dertig jaar neoliberaal beleid wél heeft verwezenlijkt is een groei van de inkomensongelijkheid, niet door de verarming van de armen, maar door de druk op de middenklassen en de groei van de hoogste inkomens. Die ongelijkheid is, zeker voor de politieke stabiliteit in de wereld, een groter probleem dan de extreme armoede (zie hierover *).
De ongelijkheid in de rijke landen
Het jongste verslag van de OESO spreekt klare taal: al dertig jaar lang is de ongelijkheid aan het groeien en het sociaal contract gaat er onder door. De voordelen van economische groei komen de lagere klassen niet ten goede en de sociale mobiliteit gaat eerder neerwaarts dan opwaarts.
De verhouding tussen de 10 % rijksten en de 10 % armsten was in de jaren ’80 nog 5 tegenover 1 in landen als Duitsland, Denemarken en Zweden. Vandaag is het gemiddelde in de OESO-landen 9 tegenover 1, maar met uitschieters als 27 tegenover 1 in Mexico en Chili en 14 tegenover 1 in Turkije, de Verenigde Staten en Israël. In Frankrijk en België is de ongelijkheid nagenoeg stabiel gebleven, in Turkije en Griekenland lichtjes gedaald, maar in alle andere landen sterk gestegen.
Het belangrijkste element in de toenemende ongelijkheid is de groeiende loonkloof. De lonen van wie al veel verdiende zijn zeer sterk gestegen, terwijl er weliswaar veel meer mensen actief zijn op de arbeidsmarkt maar dat onderaan de sociale ladder gepaard gaat met tijdelijk en deeltijdswerk, en dus veel lagere lonen. Vandaar ook het groeiend aantal werkende armen in de rijke landen.
De sterkste stijging van de lonen ging naar de top 1% en zelfs naar de top 0,1 %. In de Verenigde Staten is het aandeel van de gezinsinkomens van de top 1 % (na belastingen) gewoon verdubbeld – van bijna 8 % in 1979 naar 17 % in 2007. In diezelfde periode ging het aandeel van de 20 % onderaan de sociale ladder van 7 naar 5 %.
De invloed van de mondialisering op deze evolutie is gering en in elk geval kleiner dan de invloed van de technologische vooruitgang. De deregulering om de arbeidsmarkt flexibeler te maken had eveneens een sterke weerslag. Hoeft het gezegd dat het niet-loongerelateerde inkomen eveneens de ongelijkheid heeft verergerd? In twee derden van de OESO-lidstaten zijn de kapitaalsinkomens sterk toegenomen.
Opvallend is verder dat de belastingen en de uitkeringen veel minder herverdelend zijn geworden. De cash uitkeringen die nu in Brazilië en in het kielzog daarvan in meer en meer arme landen worden uitbetaald dragen bij tot een vermindering van de ongelijkheid. Maar dat mag ons niet doen vergeten dat het hier om minimale uitkeringen gaat en dat de verzorgingsstaten zowat overal sterk zijn aangetast met een verlaging van de uitkeringen, zoals werkloosheidsvergoedingen en pensioenen.
De mondiale ongelijkheid
Niet enkel de ongelijkheid binnen landen neemt dus toe, maar ook de ongelijkheid tussen landen. De lonen voor ongeschoolde arbeid in rijke landen liggen makkelijk tien keer hoger dan in arme landen.
De armste 5 % mensen in de VS zijn er nog altijd beter aan toe dan 60 % van de wereldbevolking, terwijl de armste Brazilianen en Indiërs tot de armsten ter wereld behoren. De rijkste Maliërs zijn armer dan de armste Denen. De armste landen van vandaag zijn niet rijker dan de armste landen van het verleden, terwijl de rijkste landen van vandaag immens veel rijker zijn dan de rijksten landen (VK, Nederland) van 1850.
Sommige landen zijn vandaag rijker dan ze ooit waren in de geschiedenis, terwijl andere landen nog leven met een inkomenspeil van 150 of zelfs 500 jaar geleden.
De grootste inkomenskloof is die tussen de armsten van de rijke en die van de arme landen.
Dit zijn berekeningen van Branco Milanovic, de grote deskundige op het vlak van ongelijkheidsmetingen en momenteel werkzaam voor de Wereldbank.
De mondiale Gini – de indicator van de inkomensongelijkheid – bedraagt vandaag 65,4 punten, en daarvan is 85 % toe te schrijven aan verschillen tussen landen, en slechts 15 % aan verschillen tussen klassen. In 1850 bedroeg de mondiale Gini 53,2 punten en was de ongelijkheid dus veel kleiner. Daarenboven was slechts 49 % toe te schrijven aan verschillen tussen landen en 51 % aan verschillen tussen klassen. In het midden van de 19de eeuw waren de verschillen tussen de rijkste landen (VK en Nederland) en de armste landen niet groter dan 4 tegenover 1. Vandaag is die verhouding 31 tot 1 geworden.
Milanovic besluit hieruit dat de situatie sterk veranderd is en dat het marxistisch pleidooi voor een proletarische klassensolidariteit niet langer opgaat. Volgens Marx en Engels was het proletarisch karakter in de 19de eeuw een mondiaal verschijnsel, er waren geen nationale verschillen tussen de proletariërs aller landen, maar enkel klassenverschillen t.a.v. de kapitaalbezitters. Ze dachten dat de industrialisering – en de kolonisering – de emancipatie van de arbeiders dichterbij zou brengen. De revolutie en het socialisme zouden er het gevolg van zijn.
De armste mensen in de VS verdienen vandaag 35 keer meer dan de armste mensen in Zambia. Die armen hebben dus nog nauwelijks gemeenschappelijke belangen.
In het begin van de 20ste eeuw en vooral in de jaren ’60 werd door de theoretici van de ‘dependencia’ in Latijns Amerika al op dit groeiend verschil gewezen. De kolonisering en de ongelijke ontwikkeling hadden de kloof tussen rijke en arme landen alleen maar vergroot. De wereldwijde klassensolidariteit en de wereldwijde revolutie werden erg onwaarschijnlijk. De arbeidersklasse in de rijke landen had meer gemeenschappelijke belangen met de kapitalisten van de rijke landen dan met de arbeidersklasse in de arme landen.
De lessen die Milanovic uit zijn betoog trekt zijn 1) dat we er alle belang bij hebben de arme landen meer ontwikkelingskansen te bieden 2) dat mensen uit arme landen groot gelijk hebben wanneer ze en masse proberen te emigreren. Het is immers de snelste en vooralsnog enige manier om zich op relatief korte termijn te verrijken.
Lessen voor de linkerzijde
Wat wij kunnen leren uit de groeiende ongelijkheid is dat het helemaal niet zo vreemd is dat niet meteen wereldwijde sociale bewegingen ontstaan. Voor de vrouwenbeweging is dat misschien nog het makkelijkst, omdat vrouwendiscriminatie wereldwijd overal aanwezig is. Voor de milieubeweging zou het in theorie ook makkelijk moeten zijn, omdat de bedreiging van de klimaatverandering niet zo erg verschilt van continent tot continent. Maar de aanpassing daaraan valt voor het Noorden veel zwaarder uit dan voor het Zuiden. De vakbonden van het Noorden staan dan ook niet te springen om hun collega’s uit Afrika en Zuid-Azië bij te springen. Sociale bewegingen die zowel in Europa als wereldwijd in verzet gaan tegen het neoliberalisme hebben wel een gemeenschappelijke vijand, maar daarom nog geen gemeenschappelijk belang. Ook binnen Europa zijn de verschillen tussen Barcelona, Stockholm, het oude Oost-Duitsland en de Franse Massif Central zo groot dat het moeilijk is om gemeenschappelijke strijdpunten te vinden in het Sociaal Forum.
Deze nieuwste vaststellingen zouden wel een argument kunnen zijn om af te stappen van de prioriteit van internationale armoedebestrijding. Niet omdat armoede niet belangrijk zou zijn, wel omdat arme landen kansen moeten krijgen om zich te ontwikkelen en daarvoor zeker kunnen kijken naar hoe de arbeidersklasse van de rijke landen aan de armoede is ontsnapt. Een grote rol daarin werd gespeeld door progressieve belastingsystemen en door verzorgingsstaten die mensen beschermen tegen de markt.
Voor de ontwikkelingssamenwerking zou dit kunnen betekenen dat vooral steun wordt verleend aan het uitbouwen van een goed fiscaal systeem en een brede sociale bescherming. En idealiter kan dit gepaard gaan met internationale/mondiale herverdelingsmechanismen.
Er is dus nog werk aan de winkel.
(Uitpers, nr. 138, 13de jg., januari 2012)
*
www.globalsocialjustice.eu