Op het einde van het prachtige boek dat Walter Lotens in 2013 deed verschijnen, De Nieuwe Cöperatie. Tussen realiteit en utopie, is de volgende vraag aan de orde. Wat betekent vrijemarkteconomie nu eigenlijk. De auteur laat daarbij een van de door hem ondervraagde personen aan het woord, Bob Docx, die vroeger de coöperatie De Krikker leidde. In diens nawoord bij Lotens’ boek spreekt deze zich uit tegen de ideologie van de zgn. vrije markt. Het is een ideologie die in het standaard economisch denken veelvuldig aan bod komt, en waaraan de meeste politici en journalisten actief of passief lippendienst verlenen.
Inderdaad het sociaal-politieke establishment –het spinnenweb van media en politica– doet alsof alternatieve politiek-economische visies niet bestaan. Dat is een oud zeer. Het dateert al van vele decennia her. De Post-Autistic Economics Movement (PAE) is nagenoeg 14 jaar geleden gestart als een academische reactie tegen de neoklassieke economische wetenschap. Wetenschap is daarenboven teveel gezegd. Zelfs Joseph Stiglitz noemde de neoklassieke economics een triomf van de ideologie over de wetenschap. De PAE protesteerde tegen de kwaadwillige selectie van jonge onderzoekers aan universiteiten in het voordeel van de neoklassieke economische ideologie. Wie zich verlaat op de establishment media, zal onwetend gebleven zijn over de beweging en haar analyses. Sinds 1993 publiceert de anti-utilitaristische beweging in de sociale wetenschappen, M.A.U.S.S. (Mouvement anti-utilitariste dans les sciences sociales), haar driemaandelijkse rapporten. De beweging zelf startte in 1981 haar activiteiten. Sociologen, politieke economen, antropologen verenigden zich rond hun gemeenschappelijke kritiek op de eenzijdigheid van het “economische model” en op de zuiver instrumentele visies betreffende de democratie en de sociale verhoudingen. Ik hou het op een derde voorbeeld. Lotens vermeldt het ten andere expliciet. In 1991 stichtte Riccardo Petrella de Groep van Lissabon. Doelstelling: het promoten van kritische analyses van de contemporaine vormen van mondialisering (globalisering), mondialisering die voortdurend eng economisch georiënteerd is.
Bob Docx verwijst op zijn beurt naar het standpunt van de Italiaanse politieke econoom, Stefano Zamagni (Universiteit van Bologna), een verdediger van een coöperatieve economische toekomst voor de mensheid (cf. o.a. als co-auteur de werken: Cooperative Enterprise: Facing the Challenge of Globalization van 2010 en Handbook on the Economics of Reciprocity and Social Enterprise van 2013). Docx prijst Zamagni omdat hij het kapitalisme (zo vroeger als nu) ontmaskerde als “dief van het begrip ‘vrijemarkteconomie’”. Dat vind ik nu eens een leuke gedachte.
De Italiaanse hoogleraar Zamagni ziet het kapitalisme niet samenvallen met de vrijemarkteconomie. Integendeel: “De vrijemarkteconomie bestaat al sinds de jaren 1300, … (in) Toscaanse steden.” Daar steunde de economie op drie pijlers: (1) arbeidsdeling “op basis van vrije keuze”; (2) meerwaarde die het gevolg is van hogere productiviteit, wat overschotten voortbrengt die in gemeenschap kunnen worden aangewend voor het lenigen van sociale behoeften zoals infrastructuur, onderwijs, enz.; (3) vrij ondernemerschap, waarbij creatieve mensen zich verenigen om risicovolle innovaties te induceren in het systeem van de sociale stofwisseling (om nogmaals dit woord aan de 18de-eeuwse fysiocraten te ontlenen).
Die “oorspronkelijke ‘vrije markt’ (was) gericht op common good, het gemeenschappelijk belang.” Het kapitalisme, d.w.z. het brutale systeem van de stijgende concentratie en centralisatie van kapitaal, gebruikte die drie pijlers, maar stuurde de hele zaak eenzijdig in de richting van persoonlijke winstbejag. Dit laatste kwam en komt progressief een steeds kleinere groep van kapitaalbezitters toe, die voor hun eigen afzet en winst onderling met elkaar strijd leveren, ten koste van de grote meerderheid van de voor hen werkende bevolking. Dat heeft al in de vroege 18de eeuw geleid tot de eerste grote mondiale economische en financiële crises (cf. de South Sea Bubble, 1720). Die crises lagen zeker mee aan de basis van de mondialisering van ellende, slavernij, hongersnood en oorlog. Maar ook vandaag: de “wereldwijde economische en financiële crisis, die –toppunt van cynisme– nogmaals gebruikt wordt om de kapitaalbezitters rijker te maken en de niet-bezitters armer.” Waarbij Bob Docx laconiek besluit: “Geef mij dan maar de vrije markt. Maar dan de échte, de oorspronkelijke.” (p. 288)
En daar vangt in feite Lotens’ kroniek aan van de nieuwe coöperaties die wereldwijd getuigen van een groeiende sociale weerstand tegen de monstruositeit van de kapitaalconcentratie. Die nieuwe coöperaties betreffen een concreet utopische vorm van maatschappelijk leven dat gecentreerd is rond het “gemeenschappelijk belang” van zowel individuele personen als sociale groepen (Petrella’s common good).
Lotens maakt het al duidelijk in de titel van zijn boek: de nieuwe coöperatie staat tussen realiteit en utopie. Nieuw, inderdaad want de idee én de realiteit van coöperatief werken, ruilen, verdelen en organiseren is ouder dan die “kapitalistische kaping” van het vrije initiatief. Nieuw, omdat na de bloei van de coöperaties in de late 19de eeuw, wij vandaag, als gevolg van de kapitalistische mondialisering, een opflakkering zien van de coöperatieve gedachte en organisatie.
Ik heb in mijn bibliotheek nog het boek van George Jacob Holyoake, The History of Co-operation (de twee delen in één volume, een reprint editie van 1908, maar oorspronkelijk tussen 1875 en 1879 uitgegeven). Holyoake, de Engelse sociale militant, vurig verdediger van de seculiere samenleving en van het vrije denken, droeg het werk op aan Wendell Phillips. Die laatste was een vooraanstaand lid van de American Anti-Slavery Society, een verdediger van de rechten der Indianen en van de gelijkberechtiging van de vrouwen. Holyoake roemt Wendell Phillips als de man die zich resoluut achter de “eisen van zwarte en blanke slaven,” stelde, en die de verdediger was van al “diegenen die lijden onder de verknechting van de plantagehouder en de kapitalist.” Holyoake’s boek en deze dedicatie doen ons vandaag begrijpen wat de ontvoogdende betekenis is geweest van de coöperatieve beweging die zich in de 19de eeuw heeft ontplooid. Bovendien toont het ons hoe de revival van de coöperatieve gedachte en organisatie in de 21ste eeuw getuigt van het consequent verzet tegen deze barbarij die onverbrekelijk verbonden is met de kapitalistische mondialisering. Het boek van Walter Lotens is alleen al daarom een heel waardevolle kroniek.
Zijn werk brengt de lezer nuttige informatie over een wereldwijde coöperatieve verzetsbeweging. Ik overdrijf niet als ik zeg dat Lotens een hartstochtelijke en ervaren wereldreiziger is. Hij is een mondiale reisduif die over vele continenten en landen heeft gevlogen, om van zijn tochten indringend verslag te doen. Het merkwaardige aan zijn boek is dat hij op die manier de lezer doet meereizen, kriskras door het nieuwe coöperatie-universum. Van Antwerpen naar Spanje, van Finland naar de VS, van Colombia over Ecuador naar Bolivia, en dan weer terug naar Nicaragua en Suriname.
Het boek brengt in een bevlogen kroniek –de globetrotter is tegelijk ook een chroniqueur– het bewijs dat er zich ten alle kanten “kleine revoluties” voordien, naar de gezegende uitdrukking van Rik Pinxten. Die “kleine revoluties” zijn altijd bottom-top. Lotens verwijst bij herhaling naar dit gegeven. Elders (in DeWereldMorgen) schrijft hij over Pinxtens boek:
Pinxten houdt in zijn boek een pleidooi om ook het belang van micro-ontwikkelingen te erkennen en hij gebruikt daarvoor het beeld van de weg van het water. Water, zo schrijft hij, druppelt langzaam, geduldig en aanhoudend op de harde rots om zo de vorm van de rots te veranderen. Elke waterdruppel is ongelooflijk krachtig en vele aanhoudende waterdruppels kunnen de aarde veranderen.
‘Kleine revoluties’ van Rik Pinxten spoort aan tot nadenken en te ontdekken hoeveel waterdruppels al op de rots aan het vallen zijn, vaak heel kleinschalig en lokaal. Hij schrijft met nadruk: “Onderaan is er nog veel plaats. Ik doe geen appél op naastenliefde of wollige emoties of ideeën, maar wil in de eerste plaats oproepen om op een kritische en constructieve manier ruimte te geven aan de menselijke creativiteit.”
Wie bewijzen wil van die veelvuldige oproepen om kritisch en constructief aan de menselijke creativiteit ruimte te geven –cf. Bob Docx’ verdediging van een waarachtige vrijemarkteconomie– doet er dus goed aan Lotens’ boek ernstig te nemen. Hier vinden wij een heel ander relaas van “het leven aan de onderkant”. Dat relaas is anders en hoopgevender dan we menen te kunnen beluisteren in de klachten die Theodore Dalrymple heeft geformuleerd over “de onderkant”.
In zijn inleiding raakt de auteur onbevangen het thema van de utopie aan. Hij pleit voor een concrete utopie. Die beoogt geen perfectie. Zij probeert op “mensenmaat” te blijven. In het hele boek weerklinkt het beginsel van de hoop –herhaaldelijk verwijst de auteur naar het werk van Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung–, niet om in de wereld van vandaag wonderen te verrichten, maar wel om de “verlammende eentonigheid en zwaarte van het heden” te doorbreken.
Het boek van Lotens offreert het gepassioneerd relaas van de vele coöperatieve experimenten op mensenmaat. Het is een verhaal dat wordt doorspekt met vele “stopplaatsen” die de lezer een inkijk geven in wat er zoal aan de basis leeft en beweegt. Dat verhaal vertolkt de hoop uit op een buen vivir, een goed leven dat een beter leven wil zijn voor de mensen en de gemeenschappen die onafgebroken het slachtoffer zijn de schaamteloze kapitalistische mondialisering. Geheel terecht stelt de auteur het buen vivir tegenover de huidige wijze van leven, “waarin de top twee procent van de wereldbevolking –zestig miljoen mensen– beschikt over evenveel rijkdom als 2,5 miljard mensen samen.” Nog scandaleuzer is het dat “de top 0,01 procent –600.000 mensen– even rijk is als twee miljard mensen samen.”
De schrijver confronteert ons met zijn overtuiging dat wereldwijd kleine bedrijven, op mensenmaat en solidair uitgebouwd en gerund, onmiskenbaar een ethische dimensie hebben. Zij zijn voor hem daadwerkelijk de voorbeelden van hoe het anders kan, met name van een geluk en voorspoed brengende sociale stofwisseling die door het kapitalistische winstbejag onmogelijk werd en wordt gemaakt.
Het lezen van Lotens’ boek roept in impliciet herinnering hoe lieden als Karl Polanyi, John Kenneth Galbraith, Ezra Mishan, Tibor Scitovsky –en nog vele andere stemmen die door het neoklassieke establishment in onze universiteiten en media monddood werden en worden gemaakt– hebben gewezen op de anomalie van een economisch regime dat superieur wordt geacht aan samenleving en individu.
Zijn met suggestieve pen geschreven kroniek van de nieuwe coöperaties, hier en daar uitgroeiend tot meeslepende verhalen, wil geen wetenschappelijk werk zijn. Dat was geenszins de bedoeling van de auteur. Als een echte participant presenteert hij het resultaat van zijn zoekende reistocht in persoonlijk getinte verslagen over de interviews met de vele betrokkenen die hij heeft bezocht. Hij verbindt ze met “excursies naar het verleden” (de reismetaforen liegen er niet om) en met persoonlijke reflecties die hij vervolgens meer theoretisch heeft ingekleurd.
Op p. 261 citeert Lotens de woorden van de VS-politieke filosoof Michael J. Sandel: “Niet alles is te koop”.
Aan de geïnteresseerden zeg ik: koop dit boek om het aandachtig te lezen, en leer eruit dat van het kromme hout waarvan mensen zijn gemaakt, iets veel minder krom kan worden gemaakt.
Bob Docx verwijst op zijn beurt naar het standpunt van de Italiaanse politieke econoom, Stefano Zamagni (Universiteit van Bologna), een verdediger van een coöperatieve economische toekomst voor de mensheid (cf. o.a. als co-auteur de werken: Cooperative Enterprise: Facing the Challenge of Globalization van 2010 en Handbook on the Economics of Reciprocity and Social Enterprise van 2013). Docx prijst Zamagni omdat hij het kapitalisme (zo vroeger als nu) ontmaskerde als “dief van het begrip ‘vrijemarkteconomie’”. Dat vind ik nu eens een leuke gedachte.
De Italiaanse hoogleraar Zamagni ziet het kapitalisme niet samenvallen met de vrijemarkteconomie. Integendeel: “De vrijemarkteconomie bestaat al sinds de jaren 1300, … (in) Toscaanse steden.” Daar steunde de economie op drie pijlers: (1) arbeidsdeling “op basis van vrije keuze”; (2) meerwaarde die het gevolg is van hogere productiviteit, wat overschotten voortbrengt die in gemeenschap kunnen worden aangewend voor het lenigen van sociale behoeften zoals infrastructuur, onderwijs, enz.; (3) vrij ondernemerschap, waarbij creatieve mensen zich verenigen om risicovolle innovaties te induceren in het systeem van de sociale stofwisseling (om nogmaals dit woord aan de 18de-eeuwse fysiocraten te ontlenen).
Die “oorspronkelijke ‘vrije markt’ (was) gericht op common good, het gemeenschappelijk belang.” Het kapitalisme, d.w.z. het brutale systeem van de stijgende concentratie en centralisatie van kapitaal, gebruikte die drie pijlers, maar stuurde de hele zaak eenzijdig in de richting van persoonlijke winstbejag. Dit laatste kwam en komt progressief een steeds kleinere groep van kapitaalbezitters toe, die voor hun eigen afzet en winst onderling met elkaar strijd leveren, ten koste van de grote meerderheid van de voor hen werkende bevolking. Dat heeft al in de vroege 18de eeuw geleid tot de eerste grote mondiale economische en financiële crises (cf. de South Sea Bubble, 1720). Die crises lagen zeker mee aan de basis van de mondialisering van ellende, slavernij, hongersnood en oorlog. Maar ook vandaag: de “wereldwijde economische en financiële crisis, die –toppunt van cynisme– nogmaals gebruikt wordt om de kapitaalbezitters rijker te maken en de niet-bezitters armer.” Waarbij Bob Docx laconiek besluit: “Geef mij dan maar de vrije markt. Maar dan de échte, de oorspronkelijke.” (p. 288)
En daar vangt in feite Lotens’ kroniek aan van de nieuwe coöperaties die wereldwijd getuigen van een groeiende sociale weerstand tegen de monstruositeit van de kapitaalconcentratie. Die nieuwe coöperaties betreffen een concreet utopische vorm van maatschappelijk leven dat gecentreerd is rond het “gemeenschappelijk belang” van zowel individuele personen als sociale groepen (Petrella’s common good).
Lotens maakt het al duidelijk in de titel van zijn boek: de nieuwe coöperatie staat tussen realiteit en utopie. Nieuw, inderdaad want de idee én de realiteit van coöperatief werken, ruilen, verdelen en organiseren is ouder dan die “kapitalistische kaping” van het vrije initiatief. Nieuw, omdat na de bloei van de coöperaties in de late 19de eeuw, wij vandaag, als gevolg van de kapitalistische mondialisering, een opflakkering zien van de coöperatieve gedachte en organisatie.
Ik heb in mijn bibliotheek nog het boek van George Jacob Holyoake, The History of Co-operation (de twee delen in één volume, een reprint editie van 1908, maar oorspronkelijk tussen 1875 en 1879 uitgegeven). Holyoake, de Engelse sociale militant, vurig verdediger van de seculiere samenleving en van het vrije denken, droeg het werk op aan Wendell Phillips. Die laatste was een vooraanstaand lid van de American Anti-Slavery Society, een verdediger van de rechten der Indianen en van de gelijkberechtiging van de vrouwen. Holyoake roemt Wendell Phillips als de man die zich resoluut achter de “eisen van zwarte en blanke slaven,” stelde, en die de verdediger was van al “diegenen die lijden onder de verknechting van de plantagehouder en de kapitalist.” Holyoake’s boek en deze dedicatie doen ons vandaag begrijpen wat de ontvoogdende betekenis is geweest van de coöperatieve beweging die zich in de 19de eeuw heeft ontplooid. Bovendien toont het ons hoe de revival van de coöperatieve gedachte en organisatie in de 21ste eeuw getuigt van het consequent verzet tegen deze barbarij die onverbrekelijk verbonden is met de kapitalistische mondialisering. Het boek van Walter Lotens is alleen al daarom een heel waardevolle kroniek.
Zijn werk brengt de lezer nuttige informatie over een wereldwijde coöperatieve verzetsbeweging. Ik overdrijf niet als ik zeg dat Lotens een hartstochtelijke en ervaren wereldreiziger is. Hij is een mondiale reisduif die over vele continenten en landen heeft gevlogen, om van zijn tochten indringend verslag te doen. Het merkwaardige aan zijn boek is dat hij op die manier de lezer doet meereizen, kriskras door het nieuwe coöperatie-universum. Van Antwerpen naar Spanje, van Finland naar de VS, van Colombia over Ecuador naar Bolivia, en dan weer terug naar Nicaragua en Suriname.
Het boek brengt in een bevlogen kroniek –de globetrotter is tegelijk ook een chroniqueur– het bewijs dat er zich ten alle kanten “kleine revoluties” voordien, naar de gezegende uitdrukking van Rik Pinxten. Die “kleine revoluties” zijn altijd bottom-top. Lotens verwijst bij herhaling naar dit gegeven. Elders (in DeWereldMorgen) schrijft hij over Pinxtens boek:
Pinxten houdt in zijn boek een pleidooi om ook het belang van micro-ontwikkelingen te erkennen en hij gebruikt daarvoor het beeld van de weg van het water. Water, zo schrijft hij, druppelt langzaam, geduldig en aanhoudend op de harde rots om zo de vorm van de rots te veranderen. Elke waterdruppel is ongelooflijk krachtig en vele aanhoudende waterdruppels kunnen de aarde veranderen.
‘Kleine revoluties’ van Rik Pinxten spoort aan tot nadenken en te ontdekken hoeveel waterdruppels al op de rots aan het vallen zijn, vaak heel kleinschalig en lokaal. Hij schrijft met nadruk: “Onderaan is er nog veel plaats. Ik doe geen appél op naastenliefde of wollige emoties of ideeën, maar wil in de eerste plaats oproepen om op een kritische en constructieve manier ruimte te geven aan de menselijke creativiteit.”
Wie bewijzen wil van die veelvuldige oproepen om kritisch en constructief aan de menselijke creativiteit ruimte te geven –cf. Bob Docx’ verdediging van een waarachtige vrijemarkteconomie– doet er dus goed aan Lotens’ boek ernstig te nemen. Hier vinden wij een heel ander relaas van “het leven aan de onderkant”. Dat relaas is anders en hoopgevender dan we menen te kunnen beluisteren in de klachten die Theodore Dalrymple heeft geformuleerd over “de onderkant”.
In zijn inleiding raakt de auteur onbevangen het thema van de utopie aan. Hij pleit voor een concrete utopie. Die beoogt geen perfectie. Zij probeert op “mensenmaat” te blijven. In het hele boek weerklinkt het beginsel van de hoop –herhaaldelijk verwijst de auteur naar het werk van Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung–, niet om in de wereld van vandaag wonderen te verrichten, maar wel om de “verlammende eentonigheid en zwaarte van het heden” te doorbreken.
Het boek van Lotens offreert het gepassioneerd relaas van de vele coöperatieve experimenten op mensenmaat. Het is een verhaal dat wordt doorspekt met vele “stopplaatsen” die de lezer een inkijk geven in wat er zoal aan de basis leeft en beweegt. Dat verhaal vertolkt de hoop uit op een buen vivir, een goed leven dat een beter leven wil zijn voor de mensen en de gemeenschappen die onafgebroken het slachtoffer zijn de schaamteloze kapitalistische mondialisering. Geheel terecht stelt de auteur het buen vivir tegenover de huidige wijze van leven, “waarin de top twee procent van de wereldbevolking –zestig miljoen mensen– beschikt over evenveel rijkdom als 2,5 miljard mensen samen.” Nog scandaleuzer is het dat “de top 0,01 procent –600.000 mensen– even rijk is als twee miljard mensen samen.”
De schrijver confronteert ons met zijn overtuiging dat wereldwijd kleine bedrijven, op mensenmaat en solidair uitgebouwd en gerund, onmiskenbaar een ethische dimensie hebben. Zij zijn voor hem daadwerkelijk de voorbeelden van hoe het anders kan, met name van een geluk en voorspoed brengende sociale stofwisseling die door het kapitalistische winstbejag onmogelijk werd en wordt gemaakt.
Het lezen van Lotens’ boek roept in impliciet herinnering hoe lieden als Karl Polanyi, John Kenneth Galbraith, Ezra Mishan, Tibor Scitovsky –en nog vele andere stemmen die door het neoklassieke establishment in onze universiteiten en media monddood werden en worden gemaakt– hebben gewezen op de anomalie van een economisch regime dat superieur wordt geacht aan samenleving en individu.
Zijn met suggestieve pen geschreven kroniek van de nieuwe coöperaties, hier en daar uitgroeiend tot meeslepende verhalen, wil geen wetenschappelijk werk zijn. Dat was geenszins de bedoeling van de auteur. Als een echte participant presenteert hij het resultaat van zijn zoekende reistocht in persoonlijk getinte verslagen over de interviews met de vele betrokkenen die hij heeft bezocht. Hij verbindt ze met “excursies naar het verleden” (de reismetaforen liegen er niet om) en met persoonlijke reflecties die hij vervolgens meer theoretisch heeft ingekleurd.
Op p. 261 citeert Lotens de woorden van de VS-politieke filosoof Michael J. Sandel: “Niet alles is te koop”.
Aan de geïnteresseerden zeg ik: koop dit boek om het aandachtig te lezen, en leer eruit dat van het kromme hout waarvan mensen zijn gemaakt, iets veel minder krom kan worden gemaakt.