Enkele notities bij het boek van Luc De Vos, Emmanuel Gerard, Jules Gérard-Libois, Philippe Raxhon, Lumumba. De Complotten? De moord, Davidsfonds, Leuven, 2004, 712 p., ISBN 90-5826-228-6
In november verscheen bij het Davidsfonds in boekvorm het lijvige verslag van de vier experts van de parlementaire onderzoekscommissie die van 2 mei 2000 tot 16 november 2001 de Belgische rol in de moord op de Congolese premier Patrice Lumumba hebben onderzocht.
Ter herinnering: op 17 januari 1961, minder dan zeven maanden na de onafhankelijkheid van de Belgische kolonie, werd Lumumba in de afgescheiden Congolese provincie Katanga vermoord. Belgen trokken in die dagen in Katanga aan de strategische touwtjes (de steun van Belgen, Amerikanen en VN-toplui aan de secessie van de rijke koperprovincie paste in de westerse strategie om het centrale gezag van Lumumba te verzwakken), en velen waren innig overtuigd van de hand van Brussel in de moord. (Her en der in de derde wereld bestormden betogers Belgische ambassades) Toch hield België decennialang en met enig succes vol dat de moord een zaak van Bantoes was waar het geen uitstaans mee had. Na de publicatie van mijn boek De moord op Lumumba (1999) en bijkomende onthullingen in een tv-documentaire (Histories, VRT-Canvas) en in Humo, was die stelling niet langer houdbaar en achtte toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel, die op dat ogenblik toenadering zocht tot de Congolese president en zelfverklaarde lumumbist Laurent Kabila, de tijd rijp voor een officiële reactie. Een parlementscommissie moest de zaak onderzoeken.
Op voorstel van de vier experts kwam de commissie tot het besluit dat ‘sommige Belgische regeringsleden en andere Belgische actoren een morele verantwoordelijkheid dragen in de omstandigheden die tot de dood van Lumumba hebben geleid.’ Een raadselachtige conclusie, want wat is in godsnaam een morele verantwoordelijkheid? Ondanks herhaaldelijk aandringen van journalisten kon ook commissievoorzitter Versnick het op de persconferentie waar dit oordeel werd bekendgemaakt, niet uitleggen. Minister Louis Michel en de regering maakten vlug komaf met de komedie, en boden in het parlement verontschuldigingen aan voor de Belgische verantwoordelijkheid zonder meer.
Geschiedenis als gehakt stro
Eind goed, al goed? Niet echt, want over dat werk van de experts dat vandaag in boekvorm verschijnt, valt een woordje te zeggen. Eind 2001, toen de commissie op het punt stond haar werkzaamheden af te ronden, schreef ik voor Uitpers een bespreking van het verslag van de experts, onder de titel ‘Lumumba in het Belgisch parlement: Brussel kijkt in een besmeurde spiegel’. (Uitpers, januari 2002 – te raadplegen via het archief) Mijn oordeel was vrij hard, en ik neem er vandaag geen woord van terug. Mijn kritiek komt erop neer dat in de schoot van de commissie en het college van experts niet in de eerste plaats naar de waarheid is gezocht, maar wel naar een zo breed mogelijke consensus tussen voorstanders van het blootleggen van die waarheid en mensen zoals expert Luc De Vos van de Koninklijke Militaire School of volksvertegenwoordiger Daniel Bacquelaine die optraden als de belangenbehartigers van het Belgische establishment dat hoe dan ook op het beklaagdenbankje zat. (De Vos zou tijdens de werkzaamheden van de commissie met grove uithalen naar Lumumba en lof voor de Belgische militairen die hem bestreden blijk geven van zijn partijdigheid, en daarmee commissievoorzitter Versnick in grote verlegenheid brengen) Het resultaat is een jezuïtisch werkstuk. Dat kon ook moeilijk anders, want de experts zijn door de politieke wereld, op basis van politieke afwegingen en evenwichten bij mekaar gebracht. Gevolg: mensen als Emmanuel Gerard en Jules Gérard-Libois, wetenschappers waarvan niets laat veronderstellen dat ze niet de waarheid naar boven willen spitten, waren, eens in de parlementaire carrousel gestapt, de gevangenen van hun collega’s, van hun opdrachtgevers en van de opdracht zelf: een rapport redigeren waarover onder experts en commissieleden geen discussie zou ontstaan, en dat de basis kon vormen voor een breed gedragen politiek oordeel. Op die manier werden ze natuurlijk gegijzeld door de advocaten à décharge van Brussel en werden ze medeplichtig aan een politiek werkstuk dat ze met de mantel van de wetenschap moesten bedekken.
Als we schrijven ‘rapport’ of ‘werkstuk’, dan moet dat minimalistisch worden geïnterpreteerd: het rapport is in feite niet meer dan een bloemlezing van documenten – weliswaar een indrukwekkende reeks documenten, maar toch niet meer dan dat. De aanpak van de experts is simpel: als in het verhaal Belgen ter sprake komen, wordt alleen rekening gehouden met wat echt niet over het hoofd kan worden gezien. Ze houden alleen rekening met wat de Belgen zelf in het vuur van de actie op papier hebben gezet (in ‘primaire bronnen’) en wat ondubbelzinnig kan worden geïnterpreteerd. De genese, de context, de netwerken waarin de actoren functioneren, indirecte bronnen en alles wat nadien is neergeschreven of gezegd – in verslagen, memoires of interviews – wordt overboord gegooid, want voor interpretatie vatbaar. Hoeft het gezegd dat dit tekstfetichisme en de aversie van een contextuele analyse leiden tot reductionisme, en dat die verenging van de geschiedenisgang tot een reeks documenten een reconstructie in de weg staat? Zo’n aanpak duwt onvermijdelijk de rol van Belgen in de moord naar de achtergrond (tenzij zwart op wit een bevel tot moord, gedagtekend en gehandtekend, op papier was gezet. Dat is natuurlijk niet gebeurd). Met zo’n methode is natuurlijk elk onderzoek naar een moord, zowel strafrechterlijk als historisch, tot mislukken gedoemd. Temeer omdat de onderzoeksopdracht strikt werd geïnterpreteerd: enkel de rol van de Belgen werd onderzocht, en die van Amerikanen, Britten, Fransen en de NATO werd straal genegeerd. (Een journalist vertelde me dat mensen van het State Department commissievoorzitter Geert Versnick tijdens een bezoek aan de VS hadden duidelijk gemaakt dat Washington uit het onderzoeksvizier moest blijven)
Het resultaat is geen evenwichtig historisch onderzoek en een geschiedschrijving waarin het optreden van alle actoren in een bredere context worden geplaatst, maar een conservatieve lezing van een verzameling eenzijdig geselecteerde, want uitsluitend op Belgen en Congolezen betrekking hebbende feiten die in primaire bronnen zijn terug te vinden. Geschiedenis als gehakt stro, zeg maar. Zoals professor Gerard het eufemistisch erkende in een radio-interview (Klara, Alinea van 29/11/2004): we hebben ‘modestie’ aan de dag gelegd en geen ‘boek’ willen schrijven, maar ‘een dossier voorbereid’ ten behoeve van de commissie. Stel u even voor dat in een huis een moord is gepleegd. Op het ogenblik van de feiten waren er drie mensen in huis: X, Y en Z. De drie zijn kompanen. Geen mens zou eraan denken een historische reconstructie of een strafonderzoek van de moord waarin uitsluitend de rol van X en Y zou worden bekeken en enkel rekening zou worden gehouden met wat ze zwart op wit op papier hebben gezet, ernstig te nemen. Maar in het geval van het onderzoek naar de moord op Lumumba wordt deze kaduke methode wél aanvaard…
Enkele voorbeelden hoe op die manier de Belgen worden gededouaneerd. De experts schrijven dat de telex waarin de Belgische minister Harold d’Aspremont Lynden de ‘definitieve eliminatie’ van Lumumba eist een politieke en geen fysieke eliminatie betekent, want in de aanhef van de telex maakt de minister zich zorgen over een politieke comeback van Lumumba (op dat ogenblik was Lumumba’s regering al omvergeworpen met Belgische, Amerikaanse en VN-hulp en was de ex-premier in zijn residentie gevangen gezet). Dat het verhinderen van de politieke comeback van de nationalistische leider wel eens zijn fysieke eliminatie zou vereisen, komt bij de experts niet op. De experts houden ook geen rekening met de verklaring van kolonel Vandewalle dat die telex een fysieke en geen politieke eliminatie betekent. Evenmin wordt bij de interpretatie van die telex rekening gehouden met de getuigenis van kolonel Marlière waarin hij opbiecht dat in die dagen de gezant van de minister hem een huurdoder kwam aanbieden om Lumumba te vermoorden. In het eindverslag van de experts wordt die getuigenis van Marlière wel vermeld, maar trouw aan hun conservatieve tekstfetichisme wuiven de experts de verklaring à charge weg. Een mondelinge getuigenis à décharge wordt daarentegen wél ernstig genomen, volkomen in tegenspraak met het tekstfetichisme dat de experts belijden: ‘[Marlières] getuigenis geeft ongetwijfeld goed de sfeer weer, maar biedt zij ons voldoende houvast om van een echt plan te spreken? Zijn Loos en Vervier [de adjuncten van de minister] werkelijk met het voorstel van een “tueur de crocodiles” naar Pointe Noire gekomen? (…) Vervier ontkent voor de parlementaire onderzoekscommissie dat hij met zulke opdracht naar Brazzaville werd gestuurd.’ Tja… (Gecit. in het verslag van de experts met als referentie DOC 50 0312/006, p. 168) (Trouw aan hun methode houden de experts ook geen rekening met wat de CIA het belang van ‘plausible deniability’ noemt: de immer dubbelzinnige verwijzing naar illegale acties in documenten, wat, ingeval de zaak zou uitlekken, moet toestaan om ‘een geloofwaardige ontkenning’ van illegale bedoelingen vol te houden – zie hierover de Church-commissie die in 1975 in opdracht van de Amerikaanse Senaat moordoperaties van de CIA onderzocht)
Wat de laatste uren van Lumumba, Mpolo en Okito betreft, wordt geen rekening gehouden met de voor de Belgen bezwarende verklaringen die Belgische ambtenaren en officieren aan onderzoekers, journalisten of in hun memoires hebben afgelegd over het feit dat de gevangenen zijn mishandeld. Evenmin wordt rekening gehouden met de verklaringen van majoor Weber dat de Belgen in Katanga geprobeerd hebben om na de aankomst van Lumumba vooral ‘geen bloed aan de handen’ te krijgen en dat Belgische officieren die de executie van Lumumba hebben geleid, de moord hadden kunnen verhinderen als ze dat hadden gewild. Ook de getuigenis van de Belgische gezant Brassinne dat de Belgische big shots ter plaatse zeker waren dat Lumumba zou worden vermoord maar dat ze niets hebben gedaan om dat te verhinderen wordt genegeerd. De experts wijden amper 1 bladzijde van de 988 bladzijden van hun verslag aan de twee bijeenkomsten van de Belgische topofficieren en topgezanten in Katanga na de aankomst van Lumumba, die 17de januari ’s avonds. Gebrek aan ‘documenten’ weerhoudt hen conclusies te formuleren. Ze stellen alleen maar vragen: ‘Waarom zijn de Belgische adviseurs, die er op andere ogenblikken nochtans prat op gingen dat ze een reële invloed hadden gehad op de Katangese zaken, niet opgetreden? Dat blijft een open vraag.’ (Gecit. in het verslag van de experts met als referentie DOC 50 0312/006, p. 391) Het blijft voor de experts ‘een open vraag’ omdat de betrokkenen daarover niets op papier hebben gezet, en enkel daarom.
Archiefonderzoek leert dat Belgische ministers een rol hebben gespeeld in de transfer van Lumumba naar Katanga; dat die transfer zeer waarschijnlijk zou leiden tot de dood van Lumumba (de experts schrijven, enigszins eufemistisch, dat de moord ’tot de mogelijkheden’ behoorde); dat Brussel geen enkele voorzorg nam om de moord te verhinderen. De experts erkennen dit, maar voegen er in een adem aan toe: ‘Welke voorstelling zij [de autoriteiten in Leopoldstad en de Belgische autoriteiten] zich maakten van het lot van Lumumba in Katanga weten we niet. Om die reden kunnen we niets zeggen over een eventuele medeplichtigheid van deze autoriteiten aan de moord van 17 januari.’ (Gecit. in het verslag van de experts met als referentie DOC 50 0312/006, p. 395) Zo eenvoudig is dat: de Belgische ministers wisten dat de Katangezen plannen hadden om Lumumba om te brengen, maar er staat niets op papier over de ministeriële bedoelingen met de transfer, dus we kunnen niets besluiten over hun verantwoordelijkheid! (De experts weigeren aanwijzingen voor de concrete verantwoordelijkheid van de Belgen op te sommen, hoewel het parlement de commissie had opgedragen ‘de onderscheiden politieke verantwoordelijkheden van de toenmalige Belgische ministers’ aan te wijzen, met inbegrip van de rol van alle ‘diensten’ en van ‘de diverse verantwoordelijkheden nominatim’. De betekenisloze term ‘morele verantwoordelijkheid’ in de eindconclusie dient als schaamlapje voor deze abdicatie)
Voor een uitgebreidere deconstructie van het werk van de academici, verwijs ik naar mijn bespreking in Uitpers van januari 2002, naar mijn achtergrondartikel ‘Voor vorst en vaderland’/‘Pour le roi et la patrie’ dat in oktober 2000, bij de start van de commissie, in de weekbladen Knack en Le Vif is gepubliceerd en ook naar de vier brieven die ik in 2000 en 2001 tijdens de werkzaamheden van de commissie aan commissievoorzitter Geert Versnick heb geschreven, en die in bijlage bij dit artikel zijn opgenomen. ( Brieven aan de Lumumbacommissie ). In die brieven ga ik dieper in op de leemten in het onderzoek en de mankementen in de tussentijdse rapporten van de experts. Vooral de laatste twee brieven (van juni en oktober 2001) werpen een licht op het tekstfetichisme en de anti-lumumbistische a priori’s van (enkele van) de experts – een antilumumbisme dat ten gevolge van de kritiek erop uit het eindrapport en het boek is weggevlakt.
Een nieuwe ijstijd
Het werk van de experts is dus zeker niet perfect. Maar dat betekent niet dat er geen vooruitgang in het onderzoek is geboekt, mede dankzij enkele alerte journalisten en enkele moedige getuigenissen van betrokkenen. De getuigenissen van de officieren Dedeken en Heureux en het archief van Pilaet leren meer over de Belgische moordplannen – sommige van private, andere dan weer van officiële oorsprong, en meestal gecoördineerd door het kabinet van de minister van Afrikaanse Zaken. Er is informatie vrijgekomen over geheime regeringsfondsen (die tot in 1989 zijn blijven bestaan!). De decodering van een reeks versleutelde documenten verschaft opheldering over de rol van Brussel in de transfer van Lumumba naar Katanga. Dankzij een document dat expert E. Gerard uit de archieven van het Koninlijk Paleis opdiepte, leren we ook dat koning Boudewijn zijn grondwettelijk boekje te buiten is gegaan door een Congolees moordplan tegen Lumumba niet te melden aan de regering, en sterker nog, Tshombe in een brief zelfs impliciet heeft aangemoedigd. Verder zit in de rapporten stof voor bijkomend onderzoek, bijvoorbeeld over de rol van de entourage van Leopold III in de Congocrisis of de Belgische rol in de zogenaamde Hutu-revolutie in Rwanda. De experts hebben inzage gekregen in archieven en toegang tot bevoorrechte getuigen en actoren waarvan andere onderzoekers slechts kunnen dromen… maar daar wringt vandaag een ander schoentje.
In het ‘woord vooraf’ van het boek schrijven de experts dat hun gesprekken met enkele getuigen-hoofdrolspelers ‘achter gesloten deuren’ ‘revelerend’ waren en ook de schriftelijke getuigenis van Julien Gatry ‘erg interessant’ was. Meer vernemen we niet. Op hun lijstje staat onder meer adviseur Jean Cordy, die in de Congolese hoofdstad complotteerde tegen Lumumba (de experts hebben het op bladzijde 17 van hun boek verkeerdelijk over zijn broer Jacques, die journalist voor Le Soir was). Op één nietszeggende verwijzing in een voetnoot na vinden we in het rapport/boek geen woord terug over Cordy’s rol in de crisis of zijn getuigenis voor de experts (er wordt zelfs geen melding gemaakt van de telex van 13 oktober 1960 waarin Jean Cordy voorstelt om de blokkade rond de residentie van de afgezette premier Lumumba te handhaven, in afwachting van de organisatie van ‘een aanslag door een klein commando’…) En dan hebben we het nog niet gehad over de archieven van de Staatsveiligheid, de Militaire Veiligheid en het Koninklijk Paleis zelf: moet het Congo-luik van deze archieven niet worden opengesteld voor Belgische en Afrikaanse wetenschappers die de Congocrisis willen bestuderen? Als het werkelijk de bedoeling is een hoofdstuk af te sluiten en van ‘de verwerking van het verleden’ een zaak van allen te maken, dan kan de zaak niet worden afgedaan met een expertsverslag dat vragen oplost maar er ook oproept. Het onderzoeksmateriaal dat door hun handen ging, moet ter beschikking worden gesteld van andere onderzoekers. De experts hadden hun boek te baat kunnen nemen om de politieke wereld op te roepen daarvan werk te maken. Geen woord echter in die zin.
Dat was nochtans meer dan nuttig geweest, want op het vlak van het archiefonderzoek lijkt een nieuwe ijstijd aangebroken. Zoals de lezer misschien weet, zijn enkele ontluisterende documenten in De moord op Lumumba uit de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken afkomstig. Nadat de heisa rond het boek was losgebarsten, vertrouwde een hoge ambtenaar van het ministerie me off the record toe dat het niet de bedoeling was dat ik die documenten had gezien: men had een inschattingsfout gemaakt toen men ervan uitging dat in de archiefbundels geen bezwarend materiaal zat. Waarheid of verzinsel? In elk geval: verschillende onderzoekers bevestigden me de afgelopen jaren dat het na mijn bezoek aan de archieven van BuZa bijzonder moeilijk is geworden om nog toegang te verkrijgen tot gevoelige dossiers. En er is meer. Oud-ambassadeur Jules Marchal, een trouw bezoeker aan de archieven van BuZa en schrijver van een dozijn kritische boeken over de kolonisatie van Congo, vertrouwde me kort voor zijn dood (in 2003) toe dat hij zijn opzoekingswerk in BuZa over dwangarbeid in de kolonie was gestaakt. De reden? BuZa had nieuwe formulieren waarmee hij kopieën van archiefdocumenten moest aanvragen. Op die formulieren moest hij er zich toe verbinden de kopieën niet voor publicatie te gebruiken…
Het contrast tussen de behandeling van de commissie-experts en een Jules Marchal is groot: terwijl de belangenbehartiger van de Militaire Veiligheidsdienst onbeperkte toegang krijgt tot de archieven (en die onbeperkte toegang gebruikt als gezagsargument om zijn werk een wetenschappelijk cachet te geven), wordt kritische onderzoekers het werken onmogelijk gemaakt. De cirkel is rond: de academische elite, die decennialang de moord op Lumumba heeft toegedekt (al in 1975 had kolonel Vandewalle, een hoofdrolspeler van de crisis, in zijn Congomemoires een tip van de sluier gelicht, maar niemand onderzocht de piste), schoot in 2000 de politieke klasse ter hulp om de onthullingen in mijn boek te recupereren en onschadelijk te maken in een rapport dat vandaag wordt gepubliceerd met een wel erg betekenisvolle titel. Lumumba. De Complotten? De moord: Lumumba is vermoord, dat is wel zeker. Maar is er ook sprake van complotten – dat is: van samenzweringen en geheime verbonden (waar Belgen bij zijn betrokken)? De experts ontkennen een hele reeks onloochenbare feiten niet, maar ze beantwoorden die vraag toch met een wedervraag. Zo verzekeren ze enigszins de continuïteit met de officiële geschiedschrijving en met hun confraters die in de jaren ’70, ’80 en ’90 een verzekerde toegang tot archieven en kredieten niet wilden inruilen voor een onderzoek van deze zwarte bladzijde uit de vaderlandse geschiedenis. (In het eindverslag van de parlementscommissie krijgt de academische wereld een impliciete veeg uit de pan omdat ‘het onverwerkte verleden’ onaangeroerd bleef. Dit eindverslag is, vreemd genoeg, niet in het boek van de experts terug te vinden)
Hoewel de commissie een bres heeft geslagen in de gecanoniseerde geschiedschrijving over Belgisch Congo en de Congocrisis, is van een dijkbreuk dus geen sprake. Integendeel: de slechts node, in beperkte mate toegestane openheid van de jaren 2000-2001 heeft België in de wereld en in Afrika zelfs een brevet van openheid gegeven. Ten onrechte, en het tijdsklimaat in België en in Congo is niet van die aard daaraan veel te veranderen. De moord op Laurent Kabila (januari 2001) heeft in Kinshasa de weg vrijgemaakt voor een zwak, van het Westen afhankelijk regime. Het initiële enthousiasme over de omverwerping van de Mobutu-dictatuur heeft plaatsgemaakt voor de sluipende desintegratie van Congo, onder de zweepslagen van buitenlandse interventies, oorlogen, plunderingen en een gebrek aan politiek perspectief. In die omstandigheden is de opvolging van het dossier-Lumumba niet echt een must meer voor de Belgische regering: van het beloofde Fonds Lumumba, dat democratie in Centraal-Afrika moest ondersteunen, hebben we niets meer gehoord. Afro-pessimisme en cynisme hier, radeloosheid en corruptie ginder: het is allemaal niet van aard om een kentering teweeg te brengen. Het leidt echter geen twijfel dat een politieke heropleving van het vandaag zo verscheurde Centraal-Afrika een nieuwe generatie Congolezen zal voortbrengen die wil aanknopen bij de beste tradities van het lumumbisme en zich zijn geschiedenis zal willen toeëigenen. Pas dan zullen we de wetenschappelijke draad kunnen opnemen die voorlopig in de Belgische parlementaire cenakels is achtergelaten.
Dat zal de weg openen voor structurele maatregelen waaraan de Belgische politici vandaag niet kunnen of willen beginnen, zoals de studie van het ‘onverwerkt verleden’ van de Belgisch-Afrikaanse relaties, zoals ook de Lumumbacommissie had gevraagd. Daartoe moet ook plaats worden geruimd voor Afrikaanse onderzoekers, via hun integratie in de Belgische academische wereld en de oprichting van een fonds dat jonge Afrikaanse en Belgische academici kansen biedt (De Lumumbacommissie zelf was een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Congolese professoren zoals Elikia M’Bokolo werden over het hoofd gezien. Een andere Congolese professor, Jean Omasombo Tshonda, was aangesteld als ‘expert ad hoc’ of ook wel ‘adjunct-expert’. Maar dat was slechts een schaamlapje, kwestie van de commissie ook een ‘Afrikaans’ cachet te geven. Omasombo had géén toegang tot Belgische archieven en nam niet deel aan de deliberaties van de ‘echte’ experts. Omasombo zelf spaart de roede niet over zijn ervaringen met de commissie: ‘dat was voor mij de gelegenheid om te ervaren een Neger te zijn (…) Ik heb echt kunnen aanvoelen hoezeer de koloniale kijk nog doorweegt.’)
Er is geen gebrek aan ‘onverwerkte’ onderwerpen. Ik denk bijvoorbeeld aan de decimering van de Congolese bevolking onder het schrikbewind van Leopold II (1885-1908), het neerslaan van Congolese opstanden tegen het Belgische koloniale juk in de jaren ’20 en ’30, de onderdrukking van het Congolese verzet tegen de opgelegde oorlogsinspanning (1940-45), de Belgische rol in de ‘Hutu-revolutie’ in Rwanda (1958-60), de slachtpartijen van het Katangese secessieleger tegen de nationalistische bevolking in Katanga in 1960-61, de moord op de nationalistische leider Rwagasore (Burundi) en de verdachte dood van Mutara (Rwanda), de Belgische rol in de bloedige repressie van de opstanden tegen het bewind van Kasa Vubu en Mobutu in 1964-65, enzovoorts. Verder is er nood aan een nieuwe archiefwet die de toegankelijkheid van Belgische archieven voor onderzoekers verbetert, en, wat onze houding tegenover Congo betreft, nood aan een onvoorwaardelijk respect voor de Congolese territoriale integriteit en soevereiniteit, die niet ondergeschikt mag worden gemaakt aan interne hervormingen; de kwijtschelding van de schulden van Congo; en ten slotte een politiek gebaar dat de erkenning van schuld voor de moord op Lumumba vereeuwigt door een belangrijke plaats of belangrijk gebouw naar Patrice Lumumba te noemen.
Er is dus nog een lange weg af te leggen. Dat kan ook niet anders. Karl Marx en Friedrich Engels schreven het anderhalve eeuw geleden al: de heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse. Een visie op de geschiedenisgang is een wezenlijk onderdeel van die ideologie. Het establishment dat in 1961 de Congolese regering ten gronde richtte, is hetzelfde dat vandaag de erfenis van de Lumumba-commissie beheert. Tussen 1961 en 2005 is het politieke personeel wel vernieuwd, maar het gaat nog steeds om dezelfde instellingen (regering, paleis, holdings) die – gezien de politieke continuïteit – hun politieke verantwoordelijkheden voor wat in het verleden is gebeurd niet kunnen afwentelen. Voorts zijn de neokoloniale ambities van Brussel in Centraal-Afrika zeker niet opgeborgen: wie daaraan twijfelt, moet maar de bijna opgeluchte commentaren herlezen van Belgische en andere westerse politici en ‘afrikanisten’ bij de dood van Laurent Kabila in januari 2000, 40 jaar na de moord op Patrice Lumumba. Het boek van de vier experts past in dat krachtenveld. Het houdt rekening met de vooruitgang van het onderzoek in de jaren ’90 en ook met de iets grotere intellectuele openheid inzake Congo sinds de dood van Boudewijn en Mobutu, maar het breekt niet echt met de klassieke Afrikanistische tradities die al meer dan een eeuw het Belgische beschavingswerk in Centraal-Afrika legitimeren. Het is geschreven door historici wiens loyaliteit tegenover het academische korps waartoe ze behoren niet aan het wankelen is gebracht. Al zijn daar goede redenen voor: in naam van de raison d’état hebben gezaghebbende leden van dat korps als echte beroepsideologen van de heersende klasse decennialang de waarheid verborgen gehouden.
(Uitpers, nr. 60, 6de jg., januari 2005)