Ergens in India. Een reeks artilleriewapens. Aan de mond van de loop van elk wapen is een man vastgebonden. Op de foto, op de eerste opname, tilt een Britse officier zijn zwaard in de lucht en maakt zich klaar om bevel tot vuren te geven. Er bestaat geen enkele foto van de effecten die de explosies teweegbrachten. Maar zelfs de meest bekrompen voorstelling doet een scène vrezen waarin de schietbaan bestrooid is met hoofden en rompen, bloedende resten, ingewanden en afgerukte ledematen. De mannen waren rebellen.
Ergens in Angola. Twee Portugese soldaten tillen een zwarte op bij de armen; misschien is hij niet dood. Een andere soldaat grijpt zijn sabel en bereidt zich voor op het scheiden van lichaam en hoofd. Dit is de eerste foto. Op de tweede – deze keer is er wel een tweede foto – heeft de onthoofding reeds plaatsgevonden. Het hoofd is op een stok gespietst, en de soldaten grinniken. De zwarte was een guerrillastrijder.
Ergens in Israël. Terwijl Israëlische soldaten een Palestijn vasthouden, verbrijzelt een andere militair de beentjes van zijn rechterhand met een hamer. De Palestijn had stenen geworpen.
New York, een stad in de VS. Twee commerciële Noord-Amerikaanse vliegtuigen, omgeleid door terroristen in de naam van de islamitische fundamentalisten, storten zich tegen de torens van het World Trade Center en vernietigen ze. Dezelfde methode volgend, veroorzaakt een derde vliegtuig enorme schade aan het Pentagongebouw, zetel van de oorlogszuchtige macht van de VS. De doden, begraven onder het puin, herleid tot brokken, vervluchtigd, laten zich slechts in duizendtallen tellen.
De foto’s van India, Angola en Israël vervullen ons met afgrijzen. De slachtoffers worden ons onthuld op het ogenblik van de foltering zelf, van de pijnlijke doodstrijd, van de afgrijselijke dood. In het begin leek in New York alles onwerkelijk, een spectaculaire repetitie voor een ramp in een film, buitengewoon geslaagd dankzij het talent van de verantwoordelijke voor de speciale effecten, maar ontdaan van gereutel, bloedstralen, verpletterd vlees, verpulverde beenderen en andere gruwelijke details.
In werkelijkheid werd onze verbazing ingesloten door de gruwel, verscholen als een weerzinwekkend dier, wachtend om ons naar de keel te springen. De gruwel openbaarde zich pas toen sommigen zich in de leegte stortten, alsof ze zelf net tot hun eigen dood hadden besloten. Van toen af aan welde de gruwel op, elk moment, bij de verplaatsing van een steen, het barsten van een muur, een verwrongen aluminiumplaat, een onherkenbaar hoofd, een arm, een been, een loshangende maag, een ingedeukte borstkas.
Maar zelfs dat is repetitief en monotoon, in zekere zin reeds gezien, doorheen de afbeeldingen van het miljoen doden in Rwanda, van het in napalm gebakken Vietnam, van terechtstellingen in met mensen volgestouwde stadions, van lynchpartijen en mishandelingen van Irakese soldaten, levend begraven onder tonnen zand, van atoombommen die Hiroshima en Nagasaki hebben gesloopt en verschroeid, van schoorstenen van nazistische crematoriumovens die hun as spuwen, van vrachtwagens die lijken storten als was het vuilnis.
Men gaat altijd van iets dood. Maar men heeft alle notie verloren van wat humane wezens allemaal hebben uitgevonden om andere humane wezens te doen sterven. Een van hen, de meest criminele, de meest absurde, deze die zelfs met de meest ordinaire rede botst, dat is deze die sinds het begin der tijden en beschavingen beveelt te doden in de naam van God.
Het is reeds gezegd dat religies, zonder enige uitzondering, nooit gediend hebben om de mensen dichter bij elkaar te brengen en met elkaar te verzoenen, integendeel. Ze zijn en blijven de oorzaak van onuitspreekbaar lijden, van bloedbaden, van monsterlijk fysiek en psychisch geweld, een van de meest sombere hoofdstukken van de miserabele geschiedenis der mensheid schrijvend. Vanuit een teken van respect voor het leven zou men de moed moeten hebben in alle omstandigheden deze evidente en gemakkelijk aantoonbare waarheid te verkondigen.
Nochtans blijken de meeste gelovigen, wat hun religie ook is, dat niet alleen te ontkennen, neen, ze verzetten zich zelfs, vertoornd en onverdraagzaam tegenover diegenen voor wie God niet meer dan een naam is, niks dan een naam, die men op een dag uit doodsangst is gaan gebruiken en die de loop naar een nieuwe mensheid zou gaan verhinderen. In ruil heeft men ons paradijzen beloofd en gedreigd met hellen, allemaal even fout, schaamteloze beledigingen aan het adres van de intelligentie en van het gezond verstand, die wij met zo veel moeite hebben doen ontstaan.
Nietzsche heeft gezegd dat alles toegestaan was als God niet bestond, en ik antwoord dat juist door en in de naam van God alles toegelaten en gerechtvaardigd is, vooral het ergste, vooral het verschrikkelijkste en het wreedste. Gedurende eeuwen was de Inquisitie, zoals vandaag de Taliban, een terroristische organisatie die haar uiterste best doet teksten te bederven die het respect moesten verdienen van diegenen die zegden er in te geloven, een monsterlijk huwelijk tussen de religie en de staat, tegen de vrijheid van kennis en tegen het meest menselijke recht: het recht om “neen” te zeggen, het recht op ketterij, het recht op keuze, want dat is alles wat het woord ketterij betekent.
En ondertussen is God onschuldig. Onschuldig zoals iets dat niet bestaat, dat nooit bestaan heeft en dat nooit zal bestaan. Onschuldig aan het geschapen hebben van een universum, om er mensen te plaatsen die in staat zijn de ergste misdaden te begaan en ze terstond te rechtvaardigen door te zeggen dat het vieringen van zijn macht en zijn glorie zijn, terwijl de doden zich ophopen, die van de Twin Towers in New York, en alle anderen die in de naam van God zijn gedood door de wil en de daden van mensen. De lijken bedekken en herbedekken de met bloed besmeurde pagina’s van onze geschiedenis.
De goden, geloof ik, bestaan slechts in de hersenen van de mens, gedijen goed of kwijnen weg, aan de binnenkant van het universum dat hen heeft uitgevonden. Maar het “godsbeeld” is aanwezig in het leven alsof hij hier inderdaad heer en meester is. Het is geen god, maar een “godsbeeld”, dat verschijnt op de dollarbiljetten en zich uitstalt op opschriften die de goddelijke zegening van Amerika (dat van de VS, niet het andere) vragen. En het is door het “godsbeeld” dat de Islamitische God vlees geworden is. Tegen de muren van het World Trade Center heeft hij de vliegtuigen gesmeten van de rebellie tegen het misprijzen, en van de wraak tegen de vernederingen.
Men zal zeggen dat een god de wind gezaaid heeft, en dat een andere de storm geoogst heeft. Dat is mogelijk, dat is zelfs zeker. Maar het waren niet de arme onschuldige goden, het was het “godsbeeld”, dat hetzelfde is bij alle mensen, waar ze ook leven, en onafhankelijk van elk geloof, datgene dat de gedachten vergiftigd heeft en de poort geopend heeft naar de meest gemene onverdraagzaamheid, datgene wat niet respecteert wat het beveelt te geloven, datgene dat eens van een beest de mens maakte, en nu van een mens weer een beest maakt.
Aan de gelovige lezer (wat zijn religie ook is) die er in geslaagd is de afkeer te overstijgen waartoe de woorden hem konden inspireren, vraag ik niet atheïst te worden zoals degene die ze neergeschreven heeft. Eenvoudig, ik bid hem te begrijpen, via de omweg van de gevoeligheid als het onmogelijk blijkt via de weg van de rede, dat als God er is, hij uniek is, en dat, in zijn verhouding tot hem, datgene wat het minst belangrijk is, de naam is, die we geleerd hebben hem te geven. En dat hij op zijn hoede moet zijn voor het “godsbeeld”.
Het ontbreekt de menselijke geest niet aan vijanden, maar deze is een van de meest hardnekkige en meest bijtende, zoals het net duidelijk aangetoond werd en zoals, ongelukkigerwijs, het dreigt te blijven.
(Uitpers, december 2001)
° José Saramago is schrijver. Nobelprijs literatuur 1998 (deze tekst verscheen eerder in het septembernummer van Vrede)
Vertaald door RDC