Op 23 juni 2003 ondertekenden de Europese Unie (EU) en zevenenzeventig zogenaamde ACP-landen (staten uit Afrika, de Cariben en het gebied van de Stille Oceaan) de Conventie van Cotonou. “De tekst is typisch voor de Europese Unie van de voorbije vijftien jaar,” schreef Marc Raoul Jennar. “Europa houdt een humanistische discours over solidariteit en vrijgevigheid, maar toont zich vooral de speerpunt van een neoliberale globalisering, die haar visie oplegt aan al wie van haar hulp ontvangt” (1).
Europa en de (vooral minst ontwikkelde) landen van het Zuiden… het blijft bij het oude verhaal. Voormalige kolonies worden behandeld als neokolonies, de ijzeren vuist in de fluwelen handschoen. Drie internationale koepels van niet-gouvernementele organisaties, Oxfam International, Eurodad en Actionaid, publiceerden zopas de cijfers over het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten van de Europese Unie (2). En die zijn ronduit revolterend.
Raoul Marc Jennar schetst een korte geschiedenis van de Conventies van Lomé, ooit het uithangbord van het ‘humanisme’ en het ‘solidariteitsgevoel’ van de Europese Unie. In 1975 ondertekende de toenmalige Europese Economische Gemeenschap (EEG), onder impuls van Europees commissaris Claude Cheysson, de eerste Conventie van Lomé met een groep van voormalige kolonies, die onder het letterwoord ACP waren gegroepeerd. Deze conventie had betrekking op 46 landen, was gebaseerd op partnership en solidariteit en beschikte over een secretariaat in Brussel.
Lomé I regelde niet-wederzijdse preferentiële tarieven voor de export vanuit de ACP-zone naar de EEG en stelde een mechanisme in werking voor de “stabilisering van de export”, het zogenaamde Stabex.
Hiermee werd compensatie beoogd voor het exportdeficit als gevolg van de prijzenschommelingen op de internationale markten. Het akkoord van Lomé had onder meer betrekking op de export van suiker, bananen en rundvlees van de ACP-landen. Via het akkoord werden ook infrastructuurwerken en landbouwprogramma’s gefinancierd. In 1979 ondertekenden 58 landen de Conventie van Lomé II, waarbij het mechanisme Sysmin werd ingevoerd, een Stabex voor mijnbouwproducten. Van 1984 tot 1995 volgden de Conventies van Lomé III, IV en IV bis, waarbij uiteindelijk zeventig landen betrokken waren.
Via de WTO van Lomé naar Cotonou
“Maar meer en meer worden deze akkoorden zwaar beïnvloed door de opgang makende neoliberale visie,” aldus Marc Raoul Jennar. “De uitvoering van de structurele aanpassingsprogramma’s van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de steun aan de ontwikkeling van de privé sector worden voorwaarden die aan de ACP-landen worden opgelegd. En de Europese Unie maakt ook van de eerbied voor de mensenrechten een voorwaarde, want dat staat immers goed.”
“Na de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in 1995 komt er een nieuwe prioriteit bij: “De noodzakelijke inschakeling in de wereldeconomie”. In 1996 wil de Europese Commissie rekening houden met het einde van de Koude Oorlog, de oprichting van de WTO, de impact van gewapende conflicten en natuurrampen en de binnenlandse (institutionele) toestand van de ACP. Zij stelt onderhandelingen voor over een nieuwe Conventie, die vier jaar later zal worden ondertekend in Cotonou (Benin).”
“De Europese Unie heeft er voor gekozen de regelgeving van de WTO op te leggen aan de ACP-landen in plaats van met hen samen te werken om de WTO-regels rechtvaardiger te maken,” stelt Raoul Jennar vast. “Europa gaf er de voorkeur aan de minst ontwikkelde landen (MOL) van de ACP-zone (40 van de 77 aangesloten landen) de (voordelige) afwijkingen te ontzeggen, die hen worden toegestaan door de WTO-regelgeving, als ze zich niet bereid tonen om vrijhandelsverdragen af te sluiten. De niet-wederzijdse preferentiële tarieven moeten verdwijnen, want ze zijn niet in overeenstemming met de WTO-regels, die wederzijdsheid opleggen. De ACP-landen moeten hun grenzen openen voor Europese producten, op dezelfde wijze dat de EU haar grenzen opent voor ACP-producten. Met andere woorden het Stabex en het Sysmin worden opgedoekt. Om haar doel te bereiken heeft de Europese Unie de ACP-landen verdeeld in zones, met wie ze aparte onderhandelingen zal voeren over een vrijhandelsakkoord dat werd omgedoopt tot “regionaal economisch samenwerkingsakkoord” (EPA of Economic Partnership Agreement) en volledig in overeenstemming is met de WTO-akkoorden. De EU zal programma’s financieren in drie sectoren: steun aan de structurele aanpassingsprogramma’s, steun aan de maatschappelijke dialoog en steun aan de regionale integratie binnen de zones van dit samenwerkingsakkoord.” De verdeling van de ACP-landen is een lepe zet van de Europese Unie, want zo constateert Raoul Jennar, “deze landen toonden zich veel te ijverig om samen een blok te vormen tijdens de internationale onderhandelingen.”
Bikkelhard Europees neoliberalisme
“De Conventie van Cotonou is tekenend voor een radicale evolutie: eerbied voor de soevereiniteit van de ACP-landen moet plaats maken voor het dogma van de economische groei, die mogelijk wordt dank zij de “vrije markt”, waar geen enkele belemmering meer mag bestaan voor de concurrentie. De voorrang aan de internationale regels voor handel en financiën wordt bevestigd. Zo staat in artikel 36 van de Conventie van Cotonou dat elk akkoord in overeenstemming moet zijn met de deregulering, die door de WTO wordt opgelegd. Artikel 41 maakt de liberalisering van de dienstensector verplicht binnen het kader van het algemeen akkoord inzake de handel in diensten (GATS). Artikel 46 handelt over de toepassing van de bepalingen inzake octrooien, die zijn opgenomen in het WTO-akkoord inzake de intellectuele eigendomsrechtenrechten met betrekking tot de handel (TRIPS) en artikel 67 eist de uitvoering van de structurele aanpassingsprogramma’s van het IMF.”.
Europa voert met andere woorden een beleid dat gebaseerd is op het recht van de sterkste. Wat volgens Raoul Jennar overduidelijk blijkt uit het onwrikbare protectionisme van de Europese Unie, meer bepaald in de landbouw.
De ACP-landen voeren al jarenlang aan dat de WTO-regels en de structurele aanpassingsprogramma’s van het IMF een loodzwaar blok aan het been zijn voor elke daadwerkelijke ontwikkelingsstrategie. “De Europese Unie,” merkt Jennar op, “stelt alles in het werk om tijdens de onderhandelingen met de ACP landen op drie terreinen datgene te bereiken, wat het binnen de WTO nog niet heeft kunnen realiseren: de concurrentie die gegarandeerd “vrij en niet vervalst” moet zijn (een term die ook voorkomt in het Verdrag over de Europese Grondwet); de markt van de openbare diensten waar buitenlandse ondernemingen en binnenlandse bedrijven op voet van gelijkheid moeten worden behandeld; en tenslotte het domein van de investeringen, waar Europa een verregaande deregulering eist van de bestaande wetgeving van de meeste ACP-landen.”
De ACP-landen weten inmiddels dat Europa allesbehalve een “humaan” en solidair” handels- en samenwerkingsbeleid voert. De Noord-Zuid-relatie, die de Europese commissarissen op het oog hebben, is gebaseerd op bikkelhard en agressief neoliberalisme.
Peanuts of ontwikkelingssamenwerking?
Drie internationale koepels van niet-gouvernementele organisaties – Oxfam International, Actionaid en Eurodad (European Network on Debt and Development) – publiceerden in februari het rapport ‘EU – Heroes and Villains’. Daarin maken ze een stand van zaken op van het ontwikkelingsbeleid van de vijftien lidstaten van de Europese Unie (de tien nieuwe landen die in 2004 bij de EU aansloten worden niet behandeld). De NGO’s stellen de vraag: “welke landen komen hun beloften na op het vlak van ontwikkelingshulp, handel en schuldenlast van de landen van het Zuiden?”. Europa heeft een immens economisch gewicht, maar de ontwikkelingslanden krijgen vanuit het oude continent niet veel meer dan peanuts toegeschoven, zo blijkt uit de cijfers.
De geïndustrialiseerde landen spenderen vandaag de helft minder aan ontwikkelingshulp dan in de jaren zestig. Aan beloften was er nooit gebrek. In 1970 beloofden ze 0,7% van hun bruto nationaal product te besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Een belofte die gerealiseerd moest zijn in 1980. Een kwarteeuw later is er nagenoeg niets van in huis gekomen. Slechts vijf landen halen de 0,7%-norm, daaronder vier EU-lidstaten: Denemarken (0,84%), Nederland (0,81%), Luxemburg (0,80%) en Zweden (0,70%). De overige EU-lidstaten zitten ver onder dit percentage en zelfs de nieuwe streefdatum 2010 zal voor de meeste onhaalbaar zijn. Een economische reus als Duitsland haalt 0,28%. Op het World Economic Forum in januari in het Zwitserse Davos, beloofde de Duitse sociaal-democratische kanselier Gerhard Schroeder beterschap. Berlijn wil op “middenlange termijn” de 0,7% halen. Schroeder liet zich evenwel niet vastpinnen op een concrete datum. Het NGO-rapport ‘Heroes and Villains’ rekende uit dat Duitsland – als het op het huidige ritme doorgaat – in 2087 de 0,7%-belofte zal hebben ingelost.
In België is er enige beterschap. Ons land ging in 2003 van 0,43% naar 0,61%. Met enige goede wil zou men dit goed nieuws kunnen noemen. Maar die stijging is alleen het gevolg van de schuldverlichting, die de regering Verhofstadt aan de Democratische Republiek Congo heeft toegestaan.
Vier EU-lidstaten halen meer dan 0,3%: Frankrijk (0,42%), Ierland (0,41%), Finland (0,35%) en Groot-Brittannië (0,34%). De overige lidstaten doen het nog slechter: Duitsland 0,28%, Spanje 0,23%, Griekenland 0,21%, Portugal 0,21%, Oostenrijk 0,20% en absolute rode lantaarn is Italië (0,17%) – het land van mediamagnaat Silvio Berlusconi is zoals bekend lid van de G8, de club van de rijkste industriestaten.
Slechts vijf Europese lidstaten hebben een streefdatum vooropgesteld om de 0,7%-norm te halen: België en Finland (2010), Frankrijk en Spanje (2012). De overige (Italië, Duitsland, Ierland, Oostenrijk, Portugal en Griekenland) hebben geen tijdsschema.
De meeste ontwikkelingslanden – en zeker de zogenaamde MOL (minst ontwikkelde landen) – hebben een immense behoefte aan hulp op het vlak van de maatschappelijke basisvoorzieningen: drinkwater, riolering, gezondheidszorg en basisonderwijs. De vijftien onderzochte Europese lidstaten scoren hier uitermate slecht. Nederland besteedt 19,09% van zijn ontwikkelingshulp aan deze basisvoorzieningen. De rest is nog gieriger: Finland 11,58%, Spanje 10,41%, Oostenrijk 7,57%, Denemarken 6,73%, Duitsland 6,57%, Frankrijk 5,72%, Groot-Brittannië 4,96%, België 3,56%, Portugal 3,03%, Zweden 2,79% en Italië 0,57% (Voor Ierland, Griekenland en Luxemburg zijn er geen cijfers beschikbaar).
Overigens blijkt dat de minst ontwikkelde landen niet echt op het prioriteitenlijstje van de Europese ontwikkelingshulp staan. Griekenland geeft slechts 6% van zijn totale hulp aan de minst ontwikkelde landen, Spanje 13%, Oostenrijk 15%, Finland 24%, Frankrijk 40%, Portugal 47%, Ierland 49%, België 55%, Luxemburg 58% en Italië 72%.
Gebonden hulp
Nog niet zo lang geleden koppelden de meeste Europese landen hun ontwikkelingshulp aan de voorwaarde dat de landen van het Zuiden goederen en diensten moesten aankopen in het land dat hulp verstrekte. In 2001 kwam er een internationaal akkoord tot stand, dat een einde maakte aan deze praktijk van “gebonden hulp” (tenminste voor de minst ontwikkelde landen). Ook dit akkoord is zo goed als dode letter gebleken, zo blijkt vier jaar later. Sinds 2001 publiceert een land als Italië geen cijfers meer over dit soort gebonden hulp. Maar in 2001 was 92% van de Italiaanse ontwikkelingshulp nog steeds gebonden hulp. Meer dan de helft van de ontwikkelingshulp van Spanje en Oostenrijk is gebonden. Spanje beloofde na de tsunamiramp in Zuid-Oost-Azië 50 miljoen euro aan de getroffen landen. Slechts 2 miljoen euro bestaat uit giften, de rest uit leningen. En om gunstige voorwaarden te bekomen zullen de Zuid-Oost-Aziatische landen verplicht zijn goederen en diensten bij Spaanse bedrijven te bestellen. Alleen Ierland en Groot-Brittannië kunnen vandaag garanderen dat 100% van hun bilaterale hulp ongebonden is. Voor België is dat 99%.
Schuldeiser Europa
In maart 2002 spraken de lidstaten van de EU in Barcelona af om een gezamenlijk beleid te voeren zodat “de ontwikkelingslanden – en meer bepaald de armste onder hen – groei en ontwikkeling kunnen na streven zonder gebukt te gaan onder een ondraaglijke schuldenlast”. Ook hier tonen de meeste EU-lidstaten zich niet al te gehaast. Zij hadden beloofd om de bilaterale schulden van de 42 zogenaamde HIPC (High Indebted Poor Countries – arme landen met een hoge buitenlandse schuld) voor 100% kwijt te schelden. Italië bijvoorbeeld had de belofte gedaan om tegen 2003 voor meer dan 4 miljard euro schulden kwijt te schelden van HIPC- en andere arme landen. Deze doelstelling werd niet bereikt. Rome schold slechts de helft (2 miljard euro) kwijt. Duitsland paste een volledige kwijtschelding toe voor slechts zes HIPC-landen: Benin, Mauritanië, Mozambique, Nicaragua, Oeganda en Tanzania. Het ging hier om een bedrag van 2 miljard euro. De totale bilaterale schuld van de HIPC-landen aan Duitsland blijft 6 miljard euro.
De belangrijkste schuldeiser van de ontwikkelingslanden zijn echter internationale instellingen als het IMF en de Wereldbank. Europa zou in deze financiële instanties voor belangrijke druk kunnen zorgen, maar doet dat nauwelijks. Om de HIPC-landen een wezenlijke schuldenverlichting te kunnen garanderen werd het HIPC Trust Fund opgericht. De meeste lidstaten van de EU zijn zeer laat met het betalen van hun bijdragen aan dit speciale fonds. Groot-Brittannië had in 2002 beloofd 95 miljoen pond in te brengen, maar heeft tot nog toe slechts 29 miljoen pond betaald.
Sommige Europese lidstaten, zoals Ierland (en recent ook Groot-Brittannië), doen af en toe plechtige oproepen om de multilaterale schulden van de HIPC-landen volledig kwijt te schelden. Doorgaans wordt hier weinig of geen gevolg aan gegeven. Zo stelde de Britse regering voor om de goudreserves van het IMF aan te spreken om de schulden van de armste landen bij het IMF kwijt te schelden. Die goudreserves zijn volgens de voorzichtigste ramingen goed voor 40 miljard dollar. Maar andere EU-lidstaten vinden het Britse voorstel onbespreekbaar. De Nederlandse regering vergeleek het met de “verkoop van het familiezilverwerk”.
De Europese schuldeisers van het Zuiden gebruiken de schuldenproblematiek overigens op een zeer perverse wijze. Kwijtschelding van de schulden van de ontwikkelingslanden is goed voor 29% van het officiële ontwikkelingsbudget in Frankrijk. In 2001 bereikte Spanje een ‘historisch record’: het land spendeerde 0,3% van zijn bruto nationaal product aan ontwikkelingssamenwerking. De stijging van dit percentage was enkel te wijten aan de schuldverlichting die Madrid aan een aantal ontwikkelingslanden had toegestaan. Na deze eenmalige maatregel daalde het Spaanse percentage weer tot 0,24%. Ook de stijging van de Belgische ontwikkelingssamenwerking van 0,43% tot 0,61% in 2003 was enkel te verklaren door de verlichting van de schulden van de Democratische Republiek Congo.
Meedogenloze handelspartner
Europa beheerst op magistrale wijze de kunst om de wereldgemeenschap zand in de ogen te strooien. Volledig onterecht hebben de Europese Unie en haar lidstaten nog steeds het imago veel toegeeflijker te zijn ten opzichte van de landen van het Zuiden dan de bikkelharde Amerikanen bijvoorbeeld. Het heeft meer met een fijn uitgekiende PR-strategie te maken dan met de werkelijkheid. In 2001 kondigde Europa met veel tromgeroffel het initiatief ‘Everything but Arms’ aan. De EU gaf hiermee de armste ontwikkelingslanden een onbegrensde toegang tot de Europese markten. Ze mochten zogenaamd alles uitvoeren naar Europa, behalve wapens. De hypocrisie van dit Europese initiatief ontging maar weinigen. Op de lijst van de vijf grootste wapenproducenten en –exporteurs ter wereld staan drie lidstaten van de Europese Unie: Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland, die respectievelijk op de derde, vierde en vijfde plaats prijken na de Verenigde Staten en Rusland. Studies hebben inmiddels uitgewezen dat de impact van ‘Everything but Arms’ nagenoeg verwaarloosbaar is geweest. De toegang van de ontwikkelingslanden tot de Europese markten met producten als rijst, suiker en bananen werd uitgesteld. Ook voor textiel en confectie hield Europa de achterpoort dicht. Vooral de 48 minst ontwikkelde landen eisen volledige toegang tot de Europese markten voor hun textielproductie. Maar Europa vond een handige voorwaarde uit. Om tolvrij naar Europa te kunnen uitvoeren moet textiel in lokale fabrieken zijn vervaardigd. En de minst ontwikkelde landen voeren hun fabrieken integraal uit het buitenland in. Voor arme landen als Bangladesh of Cambodja blijft de deur dus op slot. En sommige Europese textielproducenten zoals Italië en Portugal voeren in Brussel een efficiënte lobbycampagne omdat zo te houden.
Ook het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie blijft een voortdurende rem op de ontwikkeling van de landen in het Zuiden. Europa gaat rustig door met de subsidiëring van de landbouw en de dumping van Europese landbouwproducten op de markten in de ontwikkelingslanden. Ondanks de retoriek van een aantal Europese regeringsleiders komt er aan deze Europese praktijk geen einde. Frankrijk is de meest fervente voorstander van dit beschermde landbouwbeleid en kan rekenen op de onwrikbare steun van Griekenland, Portugal, Spanje, Italië en Ierland. Met de recente uitbreiding van de EU krijgt Parijs met Polen er nog een nieuwe bondgenoot bij.
Tenslotte wijst het rapport ‘Heroes and Villains’ ook op de nefaste rol van de EU in het debat over de intellectuele eigendom en het octrooirecht. Het TRIPS-verdrag van de WTO heeft catastrofale gevolgen voor de ontwikkelingslanden. Door het octrooirecht blijft de voor de ontwikkeling cruciale Westerse technologie (van zaaigoed tot computers en software) onbetaalbaar duur. Maar vooral in de gezondheidssector zijn de gevolgen van dit akkoord schrijnend. De ontwikkelingslanden blijft de toegang tot levensnoodzakelijke geneesmiddelen ontzegd. En de farmaceutische bedrijven van de machtigste EU-landen als Duitsland, Groot-Brittannië en Frankrijk blijven de EU-houding bepalen.
In het NGO-rapport ‘Heroes and Villains’ staan ontelbare argumenten om het verzet tegen het neoliberale beleid van de Europese Unie en haar lidstaten op te voeren. Helaas – en dat is het tere punt van dit rapport – blijven de NGO’s, die dit gemeenschappelijke rapport hebben opgesteld, steken in vrome wensen, beleefde eisen en een overdosis aan goodwill ten opzichte van de Europese instanties, die zoals bekend belangrijke co-financiers zijn van de programma’s van de Europese NGO’s.
(Uitpers, nr. 63, 6de jg., april 2005)
(1) Raoul Marc Jennar, ‘Ces accords que Bruxelles impose à l’Afrique’, Le Monde diplomatique, februari 2005.
(2) Oxfam International, Actionaid International, Eurodad, ‘EU Heroes and Villains. Which countries are living up to their promises on aid, trade and debt?’, februari 2005 (www.oxfam.org).