Frans Buelens, Congo 1885-1960. Een financieel-economische geschiedenis, EPO, Berchem, 2007, 671 p., 34 euro.
Waar moet het heen met Congo? En welke rol is daarin voor België en Europa weggelegd? Nu vooraanstaande Belgische en Europese politici de ondernemers oproepen een (bescheiden) rush naar Congo en zijn bodemschatten te wagen, twijfelen velen tussen het decennia-oude Afropessimisme, argwaan tegenover het heroplevende mercantilisme en goedmenend activisme.
De tijd dringt, want niet alleen oude getrouwen als Forrest (koper) en Lippens (suiker) zijn er actief. Nieuwe economische spelers duiken op en bezetten het terrein, dikwijls profiterend van de politieke en militaire chaos van het afgelopen decennium. Onder hen nogal wat Angelsaksische bedrijven, zoals het Britse Afrimex (coltan- en casserietwinning in Oost-Congo), dat de rebellenbeweging RCD-Goma heeft gefinancierd, en het Canadese Anvil Mining (koper-, kobalt- en zilverwinning in het Zuidoosten van het land), dat beschuldigd wordt van hand- en spandiensten aan het leger bij een bloedbad in Kilwa.
De Wereldbank voert de druk op Kinshasa op om te rationaliseren, lees: de (nog enkele overblijvende) staatsbedrijven te privatiseren, een goed ‘investeringsklimaat’ te creëren (goedkope arbeid, geen stakingen, stabiliteit) en werk te maken van de terugbetaling van de staatsschuld (in feite opdraaien voor de opeengestapelde leningen aan dictator Mobutu). De Europese Unie is niet minder actief, met Europees commissaris Louis Michel die de eerste viool speelt.
Vandaag lijkt een volledige cyclus van desinvestering – die grotendeels samenvalt met de periode sinds de onafhankelijkheid in 1960 – afgewerkt, en dat moge hoogst symbolisch blijken uit de opgewaardeerde rol die Etienne Davignon vandaag vervult. Davignon is een ervaringsdeskundige: in 1960 als gezant van de Belgische regering actief in de strijd tegen de regering-Lumumba; in de jaren 1964-65 als kabinetschef van minister Spaak een van de éminences grises van het neerslaan van de nationalistische opstanden en de vestiging van de dictatuur van Mobutu (1964-1965), en vandaag, als adviseur van Louis Michel op zoek naar nieuwe opportuniteiten voor het zakenleven in Afrika en Congo.
Verwarring
Is er een alternatief voor de samenwerking tussen Congo en het Westen, dat is: tussen de ongemakkelijke coalitie van Kabila en ex-warlords in Kinshasa enerzijds, en de door winsthonger gedreven multinationals anderzijds? De Chinese kapitalisten en bureaucraten denken alleen aan het binnenhalen van grondstoffen, en in ruil overspoelen ze Afrika met hun goedkope producten (wat de ontwikkeling van een inlandse nijverheid blokkeert). Het Venezuela van Chavez mikt (noodgedwongen) eerst op de regionale integratie van Latijns- Amerika. Zolang er geen nationalistische regering aan de macht is in Kinshasa, lijkt alle hoop ijdel. Er is nood aan een stevige nationalistische regering die tegen de Westerse belangen en pressie in met een grote dosis protectionisme (bescherming van de nationale economische ontwikkeling) en evenwichtige internationale akkoorden met Chavez’ Mercosur en anderen voor een stabiele take-off kan zorgen. Maar vandaag ontwaren we in Congo geen Lumumba of een Mulele, en lijkt voor Congo alleen een pakt met Washington, Londen en Brussel mogelijk.
Een pakt met Washington, Londen en Brussel, dat is… een verbond met diegenen die de afgelopen eeuw voor de plundering en ontwrichting van het land hebben gezorgd. Kijk maar naar olie-exporterende Afrikaanse landen als Nigeria, Congo (Brazzaville), Gabon, Kameroen en Equatoriaal Guinea: vandaag leveren ze al 15% van de olie-import van de VS, maar dat komt de lokale bevolking niet ten goede en zorgt niet voor economische ontwikkeling. Perspectiefloosheid, verwarring, zelfs ontreddering is dus troef, getuige de paternalistische column van David Van Reybrouck en Jan Goossens in De Morgen (7 februari): gun het Congolese volk ‘een geweldige opsteker’ en stuur koning Albert naar Congo. Laat ‘Papa Albert’ met volk en leiders spreken over democratie en mensenrechten. Laat de eerste van onze edellieden de Congolezen duidelijk maken ‘dat wij hen niet meer in de steek laten’. En laat Albert hen vertellen dat we Congo niet meer zullen laten vallen, zoals we dat in 1990 nog hebben gedaan. Met catastrofale gevolgen, want het land dook de afgrond in, zo lezen we in het opiniestuk. (De columnisten vergeten dat Congo in 1990 al de afgrond was ingedoken, mét de hulp van de klasse die ‘Papa Albert’ vandaag symboliseert en dat precies daarom het land door onze elite was opgegeven…)
De eerste synthese sinds… 1961
In deze troebele scharnierjaren, aan de vooravond van een nieuwe gold rush, is het daarom nuttig te kijken naar de vorige periode waarin ondernemen in Centraal-Afrika het allesoverheersende doel was: de jaren van 1885 tot 1960, toen koning Leopold II, en vanaf 1908 de Belgische staat, Congo als een wingewest exploiteerden. En dat is het onderwerp van Congo 1885-1960, een nieuw boek van de hand van Frans Buelens. Deze econoom van de Universiteit van Antwerpen schreef een financieel-economische doorlichting van de koloniale onderneming. Het is een alomvattende synthese geworden waarvan er, we kunnen het niet genoeg benadrukken, veel te weinig zijn. Onze wetenschappers en publicisten hebben zich al te dikwijls beperkt tot de publicatie van hermetische monografieën, en daarmee vaandelvlucht gepleegd tegenover de taak van wat ‘organische intellectuelen’ horen te doen: synthetische inzichten en reflecties verschaffen ten behoeve van de publieke opinie. Is het niet veelbetekenend dat het boek van Buelens de eerste alomvattende financieel-economische analyse van het Congolese avontuur is sinds… 1961, toen Les trusts au Congo van Pierre Joye en Rosine Lewin van de persen van de toenmalige Kommunistische Partij rolde?
Frans Buelens focust op de Belgisch-Congolese bedrijven en holdings met hoofdactiviteit in de kolonie: hun ontstaan en evolutie, alsmede de belangrijkste beheerders en hun netwerken, passeren de revue. Alleen al de overzichtelijke minibiografieën van meer dan 800 captains of industry, opgenomen als ‘fiches’ in aparte voetnoten en gemakkelijk opzoekbaar via een personenindex , én een gedetailleerde bedrijvenindex (900 namen), maken van dit boek een onontbeerlijk naslagwerk. Hoe de vandaag zo invloedrijke familie-Lippens ten tijde van de Congo-Vrijstaat in koloniale zaken ging en via huwelijksbanden de entourage van Leopold II penetreerde, wat de familie-Van Thillo in Congo ondernam, welk aandeel politici, edellieden en de medewerkers van Laken in de exploitatie van Congo hadden en wat de Congobelangen waren van de mannen die namens Brussel de regering-Lumumba bestreden, zoals Camille Gutt, Jean del Marmol of Auguste S. Gérard: je vindt het via de indexen in dit boek gemakkelijk terug. Met deze biografische notities levert Buelens baanbrekend werk af. Want hoewel deze mannen in maatpak zelden uit de schaduw te voorschijn komen, bepalen zij de werkelijke gang van belangrijke zaken en laten ze het schimmenspel op de publieke scène over aan hun personeel: aan de ministers, diplomaten en legerchefs die op dat moment de dienst uitmaken.
Geen ‘fichebak’
Congo 1885-1960 is evenwel meer dan een opeenstapeling van fiches. Buelens situeert de koloniale economische actoren in een groter historisch geheel, en laat het vergoten Congolese zweet en bloed niet onvermeld. De auteur deelt de koloniale geschiedenis op in drie perioden: de Congo Vrijstaat en de eerste jaren na de overname van Leopolds privé-kolonie door België (1885-1914); de periode 1914 tot 1940, toen de eerste wereldoorlog de kaarten herschudde en Congo een andere rol in de nieuwe imperialistische constellatie kreeg; en de jaren 1940-1960, toen Congo ‘de tweede industriële staat van Afrika’ werd. Onder Belgisch bestuur werd de Leopoldistische roofbouw stilaan vervangen door een meer rationele exploitatie: onder meer de dreigende ontvolking van het land noopte de kolonisator daartoe. En er werd fors geïnvesteerd in transport, al was dat transport gericht op de uitvoer van de koloniale waren en de bodemschatten, en niet op een echte eenmaking van alle regio’s tot één land.
Buelens legt uit hoe het allemaal begon. Hoe de ambitieuze Leopold II het weifelende Belgische grootkapitaal met gigantische privileges en concessies overhaalde om in ‘zijn’ Congo te investeren. En hoe Leopold II via allerlei juridische constructies het gros van ‘zijn’ Congo-bezittingen naar de uitvalsbasis van de Coburgs in Duitsland versluisde (maar de Belgische regering stak er, weliswaar met veel moeite, een stokje voor). En hoe de enige oppositiekracht tegen deze holp-up, de socialistische BWP (Belgische Werklieden Partij), al vlug overstag ging en het kolonialisme omarmde. De sociaal-democratische leider Emile Vandervelde evolueerde van oppositieleider en scherp criticus van het kolonialisme tot minister van Zijne Majesteit die de ‘overname’ van Congo door België verdedigde. Vandervelde werd daarin al vlug door de andere leiders van de partij bijgetreden: sommige van hen gingen zelfs in beheerraden van koloniale maatschappijen zetelen… De ‘socialistische’ Belgische Bank van de Arbeid investeerde schaamteloos in koloniale bedrijven en richtte zelfs een eigen Compagnie de la Ruzizi (°1927, katoenteelt, mijnprospectie) op. De BWP nam pas in 1937 een echt koloniaal programma aan, waarin het accent lag op… het aanklagen van de ondervertegenwoordiging van partijmensen in koloniale bestuursorganen. In 1946 wond de sociaal-democratische leider Achille Van Acker er niet langer doekjes om: Congo is een bron van rijkdom voor België, en dat moet zo blijven.
Dwangarbeid en verplichte teelten
Tot vandaag stelt de Belgische elite het tijdperk onder Belgisch bestuur voor als een radicale breuk met de donkere kanten van het Leopoldistische tijdvak. Zo zei minister Karel De Gucht bij de opening van de grote Congotentoonstelling in Tervuren (2005) dat aan de misbruiken in Leopolds Congo Vrijstaat een einde kwam toen het land een Belgische kolonie werd. Er was volgens hem vanaf dan nog wel sprake van ‘paternalisme’, maar tegelijk werd werk gemaakt van onderwijs, gezondheidszorg en stadsontwikkeling. Het is een idyllisch beeld, dat moet getuigen van Belgiës goede intenties met Congo, vroeger en nu. Buelens toont aan dat het alvast niet fraai begon: België betaalde koning Leopold voor de ‘overname’ van Congo bijzonder veel… maar Brussel liet dat geld wel door de Congolezen ophoesten. En het vervolg was niet veel beter. De auteur gaat niet echt in op de bloedige pacificatiecampagnes van de Belgen in de jaren twintig en dertig, want dat valt eigenlijk buiten het bestek van het boek – al heeft hij het wel over de opstand van de Pende in 1931 in de Kwilu tegen de hongerlonen van de Huileries du Congo Belge (palmolie) en de oplegde teelten aan de boeren: nadat een Belg was gedood gaf het koloniale leger zich over aan massale arrestaties en gijzelingen, verkrachtingen, martelingen en de moord op 500 tot 4.000 zwarten (het is een ruwe schatting, want zwarte mensenlevens werden niet echt verrekend).
Begin der jaren ’30 woedde de wereldcrisis (°1929 ), en die werd zo veel mogelijk op de Congolese bevolking afgewenteld. Een straf staaltje is de Mendelssohnlening: de Belgische regering verplichtte de kolonie eind 1934 een lening van 25 miljoen gulden af te sluiten, hoewel Congo geen lening nodig had. Brussel stak de guldens op zak, betaalde Congo het equivalent in franken maar devalueerde kort nadien de frank. Congo werd natuurlijk verplicht de lening in gulden terug te betalen. Kostprijs voor de kolonie: de helft van de Congolese staatsinkomsten! De grote bourgeoishistoricus Jean Stengers verdedigde deze hold-up: Congo heeft er belang bij dat de Belgische staatsfinanciën gezond zijn, bijgevolg komt België ‘helpen’ neer op Congo ‘helpen’…
Buelens gaat in op de dwangarbeid en de gedwongen teelten die de Belgen aan de Congolese bevolking oplegde. Hij citeert uit het Koloniaal Congres van 1926. Pater Le Grand beschreef er de ‘rekruteringen’ van de koloniale bedrijven: ‘groepen zwarten, met touwen rond de nek aaneengebonden, trekken naar de werven… Binnenkort zullen ze proberen om te vluchten of zelfs nog liever als mannen sterven dan de indruk te krijgen als slaven te leven.’ De Belgische elite wees Le Grand scherp terecht. Jules Renkin, oud-minister van Koloniën en toekomstig premier, zei dat de ‘economische ontwikkeling’ van Congo niet mocht worden afgeremd maar daarentegen moest worden opgedreven: na de beschavingsmissie was de tijd aangebroken van de economische missie. Een soort van ‘compensatie’ dus, voor the white man’s burden… Xavier Carton de Wiart, telg van een familie wiens lot met dat van de Generale en de monarchie is verstrengeld, had het over koloniseren als ‘een vitale noodzaak’ voor België. Buelens citeert ook een aanklacht van Belgische kolonisten, uit 1927. Ze protesteren tegen de massale inlijving van arbeiders in de goudmijnen van Kilo-Moto, die in Belgische staatshanden waren. Uit eigenbelang, want ze kwamen zelf handen tekort voor hun winstgevende koffieplantages: ‘Weet men in Brussel dat Ituri snel ontvolkt? De inboorlingen vluchten met duizenden het land uit (…) ze redden zichzelf om niet met een zweep in de rug en dikwijls een touw om de nek "vrijwillig" gevraagd te worden te gaan werken in de mijnen van Kilo-Moto. (…) [de massale emigratie noopte het koloniale bestuur] aan de grenzen een imposante troepenmacht op te stellen.’ De dwangarbeid in de Kilo-Motomijnen zorgden voor superwinsten voor de Belgische schatkist die Brussel niet zomaar wou opgeven: dat arbeidsregime bleef in voege tot aan de onafhankelijkheid.
Onder Belgisch bestuur werden bijna 1 miljoen Congolezen verplicht katoen te telen en tegen opgelegde – lage – prijzen aan de koloniale maatschappijen te verkopen: een systeem dat tot het einde van het koloniale regime bleef bestaan. Buelens schrijft in Congo 1885-1960: ‘In een megalomane visie wou men de agrarische gebieden van Congo voor een groot deel omvormen tot één grote plantage, vergelijkbaar met het Zuiden van de Verenigde Staten.’ De opgelegde monoculturen en de bijhorende aankoopmonopolies, de landhonger van agroconcerns die ten behoeve van de mijnmaatschappijen en de export de beste Congolese landbouwgronden inpikten, de grote veeranches die de Afrikaanse concurrentie uitschakelden en de politiek van het koloniale bestuur en de bedrijven om de bevolking te proletariseren: dat alles zorgde ervoor dat er geen echte Congolese nationale boerenklasse tot stand kwam. Boeren was in essentie een zaak van zelfvoorziening; van autarkie, buiten de markt om.
Effort de guerre
Buelens legt ook uit hoe in de aanloop naar de tweede wereldoorlog de Britten overwogen om Hitler te paaien met Congo. En hoe, eens de oorlog was losgebarsten, segmenten van de Belgische elite overwogen om Congo uit de oorlog te houden en met de Congolese rijkdommen zaken met de nazi’s te doen. Eens de beslissing was genomen om Congo toch in de strijd tegen Hitler te werpen (begin 1941), was voor de Congolezen de tijd van de effort de guerre aangebroken. Het areaal voor de verplichte teelten (katoen, maniok, rijst, palmbomen) werd uitgebreid, van 300.000 hectare naar bijna 900.000 hectare. Het systeem van opgelegde landbouwarbeid werd fors opgetrokken, van 60 naar 120 dagen per jaar. Er moest opnieuw rubber uit het oerwoud worden gehaald, zoals in de tijd van Leopold II: toen het nieuws bekend geraakte, ging er een rilling door het binnenland. De impact was enorm: tijdens de oorlog vertwaalfvoudigde de rubberproductie. Elke Congolees kon voor werk in de mijnen en de plantages worden opgeëist. De grote opeisingen leiden tot ontvolking, een dramatische daling van het geboortecijfer, en belangrijke opstanden in Elisabethstad, Jadotville, Luluaburg, Masisi, Matadi. Bij de repressie kwamen naargelang het geval tientallen tot enkele honderden zwarten om. De totale opbrengst van Congo’s oorlogsinspanningen liep in de miljarden frank, waarmee de Belgische regering in Londen de Britten leningen toestond en een eigen legertje financierde (Brigade Piron). Gouverneur-generaal Ryckmans, bezorgd over de ontwrichting van het land na die vreselijke oorlogsjaren, zei in 1946 waar het op stond: ‘Laten wij de dingen bij hun naam noemen. Kapitaal in een kolonie plaatsen is een goede zaak doen – volkomen legitiem, dat geef ik toe, maar filantropie heeft daar niets mee te maken.’
De gigantische concessies, de verplichte teelten, de dwangarbeid en de ondraaglijke lasten van de oorlogsjaren verklaren wat er na de onafhankelijkheid gebeurde. Het is immers geen toeval dat het nationalistische verzet tegen het neokoloniale bewind van Kasa Vubu, Tshombe en Mobutu (1960-1965) in het Noordoosten, Oosten en centrum van het land goed wortel schoot. Uélé, Maniema, Kivu, Noord-Katanga, Kwango-Kwilu: deze gebieden zijn de bakermat van de verplichte katoenteelt en van andere vormen van dwangarbeid ten behoeve van de mijnbouw en de plantages, wat leidde tot overuitbuiting en verregaande ontworteling en desintegratie van de inlandse samenlevingsverbanden – en tot verzet tegen alles wat stond voor collaboratie met de koloniale en neokoloniale machten.
Superwinsten
De Generale (ondertussen opgeslorpt door Suez), Umicore (ex-Union Minière), Unilever: als ze ooit groot zijn geworden en vandaag in de kapitalistische economie een belangrijke rol spelen, dan is dat in grote mate te danken aan de superwinsten die ze uit Congo haalden. Afgezien van de eerste jaren van Leopolds Congo Vrijstaat, toen het koloniale project ‘verlies’ leed (en Frankrijk nog mocht hopen om de Vrijstaat te kunnen overnemen), en vooral sinds de jaren ‘20, toen voor de nodige infrastructuur werd gezorgd om de Congolese delfstoffen goedkoop naar het buitenland te vervoeren, stroomde het geld binnen. De kapitalisten, die eerst weigerachtig tegen Leopolds ‘avontuur’ stonden, maar door de ambitieuze vorst met gigantische concessies naar Congo werden gelokt, deden nu gouden zaken.
Buelens berekent in zijn boek het rendement van de Belgische bedrijven die in de kolonie opereerden. Op de beurs bedroeg de waarde van de Congolese aandelen in 1928 26 % van de totale waarde van de beursgenoteerde Belgische bedrijven; in 1955 was die verhouding tot bijna 44 % opgelopen. De investeringen in de mijnbouwsector behoorden in het interbellum tot de meest rendabele ter wereld; ze deden het in de periode 1940-1959 zelfs bijna even goed als de absolute top uit de mijnbouwsector van de VS. Buelens noemt de kolonie ‘een goudmijn’: tussen 1950 en 1960 werd 40 miljard frank aan dividenden uitgekeerd. René Brion en Jean-Louis Moreau, de ‘bedrijfshistorici’ van de Generale en Umicore, erkennen dat tussen 1950 en 1955 een kwart van de brutodividenden van alle Belgische en Congolese maatschappijen samen uit de kolonie kwam, hoewel er slechts 300 koloniale maatschappijen waren tegenover 9000 ‘zuiver’ Belgische. De gemiddelde winstvoet van alle koloniale ondernemingen ramen ze voor die periode op 30 %; die van de mijnbouwmaatschappijen zelfs op 50 tot 60 %!
De prijs die de Congolezen voor deze successen betaalden, was enorm: Congo is wellicht het enige land ter wereld dat tussen 1885 en 1945 geen bevolkingsaangroei kende. De import van ziekten, de repressie, de ontwrichting van de inlandse landbouw en de concentratie van de mannen in kampen ten behoeve van de mijnen en de plantages zorgden voor hoge sterftecijfers, dalende nataliteit, migratiecrisissen. Maar de zwaarste consequentie is wel dat Congo, bij de onafhankelijkheid in 1960, ‘een staat werd voordat het land een natie werd’ (dixit Ernest W. Lefever). De zwaarste last van de koloniale erfenis die op de schouders van de Congolese leiders rustte, was wel dat er tijdens het 80-jarige koloniale bewind geen wezenlijke vooruitgang was geboekt op het vlak van de vorming van een nationaal bewustzijn, een nationale burgerij en een nationale economie. Toen Brussel en Washington dan na de onafhankelijkheid de flinterdunne elite elimineerden die zich rond de nationalistische premier Lumumba had verzameld, bleef er, bij afwezigheid van een civiel alternatief, slechts één instrument over om het gigantische land bijeen te houden: de ijzeren vuist van de legergeneraals, in de traditie van Leopold II en het Belgische koloniale leger. Tot vandaag betaalt Congo voor de gevolgen van de installatie van Mobutu’s dictatuur.
Een naslagwerk
Het boek van Frans Buelens, goed voor 670 grote bladzijden sociaal-economische geschiedenis, kan je niet echt strandliteratuur noemen. En het bevat niet echt fundamenteel nieuwe inzichten. Het is evenwel de verdienste van de auteur dat hij in één boek essentiële informatie heeft samengebracht die ligt opgeslagen in databanken en gespecialiseerde publicaties. Zo heeft hij de fundamentele waarheid onderbouwd waaraan het koloniale en neokoloniale streven van gisteren, vandaag en morgen, ondanks alle retoriek, beantwoordt: het draait allemaal om de permanente jacht naar winst; om het bevredigen van een onverzadigbare winsthonger. Congo 1885 -1960 is ook goed geschreven, en mooi opgedeeld in meer dan 200 subhoofdstukjes, wat, tezamen met de indexen, het opzoekingswerk en het grasduinen erg gemakkelijk en productief maakt. Een onontbeerlijk naslagwerk dus, dat in geen enkele overheidsbibliotheek en op geen enkele redactie, faculteit of onderzoekscel mag ontbreken.
(Uitpers, nr 87, 8ste jg., juni 2007)
Deze recensie verscheen eerder in Diogene(s). Onafhankelijk e-zine over mens, media & maatschappij, nr. 85, 8/05/2007. Dit e-zine wordt per e-mail verspreid door Mediadoc vzw, Rogierstraat 217, 1030 Brussel. Info: mediadoc.diva@skynet.be
U kunt dit boek via de link hieronder rechtstreeks bestellen bij:
en wie via Uitpers bestelt, helpt Uitpers!
De link:
http://www.groenewaterman.be/anne/index.dll?webpage=index.htm&inpartcode=494684&refsource=uitpers