Die plotse rust sinds ’97 was het resultaat van een combinatie van factoren. Enerzijds een bikkelharde repressie: de islamisten moesten uiteindelijk de duimen leggen voor de overmacht van een tot de tanden gewapend en genadeloos terugslaand regime. Anderzijds het feit dat de bevolking, geprangd tussen hamer en aambeeld, stilaan alle sympathie voor de gewapende acties was verloren.
Naarmate deze toestand van geweldloosheid een duurzaam karakter scheen te krijgen, en naarmate zowel in binnen- als buitenland de aanslagen van de jaren negentig verder wegzakten in het drijfzand van ons collectief geheugen, kwam een traag maar zeker herstel op gang van de toeristische industrie, sector die zo’n grote rol speelt in de zwaar exportgeleide economie van het land.
Maar toen was er dus, op 7 oktober 2004, de aanslag in Taba, een stadje aan de oostkust van de Sinai-woestijn. Aan de Golf van Akaba. Samen met mensen van over de hele wereld (steeds méér mensen overigens, de toeristische exploitatie van deze regio is – was? – in volle ontplooiing, overal zie je de grauwe geraamtes van steeds grotere, toekomstige hotels) streken hier ook veel Israëlische toeristen neer. Met dank aan een bilateraal vredesakkoord dat ondertussen een kwarteeuw oud is (en met dank aan een bruut maar efficiënt Egyptisch veiligheidsapparaat) vonden deze laatste er, op een boogscheut van huis, rust voor een prikje.
Ik vond het zelf altijd een beetje onheilspellend om, tussen zwembroeken en bikini’s, en met een Egyptisch biertje in de hand, aan de horizon de bergachtige kust van Saudi-Arabië te zien verrijzen. Maar op de drukbezochte stranden van Taba, Dahab of Nuweba scheen dat nooit een domper op de feestvreugde te zijn. Waarom zou het ook?
Tot in Taba de Hilton de lucht in ging, met 34 doden en 105 gewonden tot gevolg. Officiële bronnen spreken van “8 daders onder leiding van een Palestijn”, wat niet bepaald duidelijker maakt waarom de politie dan zonodig 3000 (volgens Human Rights Watch) mensen moest arresteren.
De desastreuze aanslag van Taba kon nog gezien worden als een uitloper (of in het jargon: als een ‘spill over’-effect) van het conflict in Israël/Palestina. Hoe gruwelijk dat ook is: we kijken daar amper van op.
De echte donderslag bij heldere hemel kwam voor velen pas later, toen op 7 april 2005 het geweld zich verplaatste naar de oevers van de Nijl, naar het hartland, naar de hoofdstad, de stad die we Umm ed-Dunya, Moeder van de Wereld noemen – Caïro.
Toen ontplofte een bom in het ‘toeristische deel’ van de Khan el-Khallili, een grote markt in de straten van het oude, zgn. islamitische Cairo, vlakbij de Al-Azharmoskee. Je kan er thee drinken in Fishaawi, een kaffee dat door de romans van Naguib Mahfouz een plaats verwierf in de wereldliteratuur. En het is de plek van waaruit Egypte jaarlijks duizenden in handige draagtassen verpakte waterpijpen uitvoert, een vaste stopplaats voor reizigers. Toeristisch dus, maar ook druk bezocht door Caïroten – het oude Cairo is de wijk met het grootste aantal inwoners per vierkante kilometer van de stad. Er sneuvelden vier mensen. En elders in de stad raakten op 30 april bij een volgende bomaanslag vier mensen gewond, toen die andere toeristische topper, het Egyptisch Museum, aan de beurt was.
Dat was voor de stad toch even slikken. De overheid reageerde, voorspelbaar, met de gebruikelijke combinatie van ‘geruststellende’ informatie en ‘kordaat’ optreden (lees: massale arrestaties). Haar officiële voorstelling van de feiten vond haar weg naar Le Monde en The Financial Times, maar wordt fel betwist door mijn vriend Hisham.
Hisham is één van de vele duizenden ‘jonge, universitair gediplomeerde werklozen afkomstig uit de middenklasse’ die het land rijk is – de fameuze ‘voedingsbodem van het extremisme’. Zelf is hij atheïst en links geïnspireerd. In wat volgt neem ik zijn versie van de feiten als leidraad. Niet omdat ik denk dat die correct is – de ware toedracht zullen we wellicht nooit kennen, en er doen in de koffiehuizen van Cairo 1001 varianten de ronde. Een reconstructie is ook niet mijn opzet. Wel om de lezer een idee te geven van wat over de aanslagen zoal wordt verteld in Egypte zelf. Ik wil de zelden beluisterde stem van een (niet ‘dé’!) ‘(on)gewone man’ laten horen.
Voor Hisham is het verhaal van de explosies een “drama van arme mensen die proberen te revolteren tegen wat dan ook”. Hij benadrukt constant het amateurisme van de jonge daders en betwijfelt of zij duidelijke politieke motieven hadden. Er is zeker geen sprake van een goed georganiseerde aanval door een sterke groep. Integendeel, eigenlijk zijn de twee (in feite drie) incidenten van Cairo, die op een pijnlijke manier met elkaar in verband staan, het product van een ‘ongeluk’.
Het is het verhaal van een vriendengroepje (een ‘terroristische cel’) bestaande uit jonge studenten die zich in een armzalige buitenwijk van de stad (Shubra al-Khayma) optillen aan de verhalen van avontuur en heldendom die zweven rond ‘Al-Qaida’. Op het internet vinden ze een beschrijving van hoe je met eenvoudige huishoudproducten een bom kan maken, en zo gezegd zo gedaan. Maar een echte aanslag ligt niet in het verschiet. Zoals één van de vrienden zou hebben bekend aan de politie: de eerste ‘zelfmoordterrorist’ (een 18-jarige ingenieurstudent) was gewoon doende de bom per fiets te verplaatsen naar het huis van een aanverwant in het oude Cairo (de Al-Azharwijk). Wie daar ooit geweest is, heeft zich toen misschien verbaasd over hoe jonge fietsers, soms een indrukwekkende lading brood op hun hoofd balancerend, erin slagen zichzelf doorheen de mensenzee te loodsen.
Wat gebeuren moest, gebeurde: toen de jongeling in één van die smalle steegjes een hoek wou omslaan, viel hij domweg van zijn fiets – “and the rest is history,” aldus Hisham.
De overheid benadrukt aanvankelijk dat het om een geïsoleerd geval gaat, maar maakt twee weken later toch de namen bekend van vier voortvluchtige medeplichtigen, leden van dezelfde cel. Drie van hen worden vrij snel door de politie ingerekend, de laatste jongeling, Ehab Yousri Yassin, ontglipt haar. Wie de reputatie van de Egyptische politie kent, kan vermoeden dat zij niet bij de pakken blijft zitten. En dus arresteert zij alle familieleden van de voortvluchtige die bij de zoektocht behulpzaam kunnen zijn. Wat ons bij een tweede noodlottig ‘ongeval’, en bij een essentiële schakel in ons verhaal brengt: tijdens zo’n ondervraging wordt een neef van de jongeling per ongeluk… gedood (folterpraktijken zijn volgens tal van mensenrechtenorganisaties schering en inslag in Egypte).
Hisham: “Het is duidelijk dat toen de voortvluchtige het nieuws hoorde, hij besliste om zijn neef te wreken door zichzelf ergens… waar dan ook… het Egyptisch Museum is een kinderachtig doelwit… op te blazen. Maar natuurlijk… toen hij het museum trachtte te benaderen bleek het onmogelijk om ook maar in de buurt van de poort te komen en z’n actie uit te voeren. En omdat hij onvoldoende ontwikkeld was, werd hij door een geheim agent op het plein herkend, waarna hij eenvoudig probeerde van de politie weg te lopen (te voet, kilo’s explosieven torsend), tot hij inzag hoe dwaas zijn daad was, en dus… toen hij op de brug was besloot hij zich op de eerste de beste persoon met blond haar en groene ogen te werpen, bedenkend dat dit de beste manier was om te ontsnappen aan hetzelfde lot als zijn onschuldige neef, en hij sprong.”
Dit somber stemmende verhaal krijgt een uur later nog een staartje als in de volkse buurt aan de voet van de Citadel (met daarop de Mohammed Ali-moskee, waarmee we rond zijn met de top drie van historische bezienswaardigheden en toeristische trekpleisters) twee meisjes omkomen – de verloofde van Ehab Yousri Yassin en diens zuster. Volgens de politie ging dat zo: na een bus te hebben beschoten beroofden zij zichzelf van het leven. Maar volgens Hisham is dat onzin. “Zij moeten constant met hem in contact gestaan hebben, per gsm ongetwijfeld, en toen ze begrepen dat hij was gestorven zonder wraak te hebben genomen zoals gepland, namen ze twee oude geweren, waarvan één een gewoon geluidspistool, en gingen op een druk plein staan wachten op een toeristenbus om te beschieten. Maar toen de bus voorbijreed, mistten ze doel (zeer onontwikkeld), en toen ze probeerden te ontsnappen schoot de politie hen dood, hoewel het officiële rapport beweert dat ze zichzelf doodden – hoe kan iemand zichzelf doden met vijf of zes kogels?”
Dit is een week na de feiten en Hisham is duidelijk nog steeds zwaar aangedaan en kwaad. Natuurlijk! Ik betreur dadelijk de lichtheid waarmee ik naar zijn mening heb gevraagd. Vanuit België en door de filter van de ‘internationale actualiteit’, verdwijnt de frustrerende machteloosheid (die in Egypte slechts weinigen bespaard blijft) onthutsend gemakkelijk uit beeld. Ik schrijf dat ik het één en ander niet wist, en dat het echte raadsel erin bestaat (hierover heb ik me vaak verbaasd) dat ondanks alle onrecht, armoede en onderdrukking, niet méér mensen dit soort dingen doen. Hij pikt op die gedachte in en stelt dat het voor een macht die Egypte zou willen bezetten, bemoedigend moet zijn om daar 70 miljoen mensen aan te treffen die in niets dat voor hun land van enig belang is participeren en die zichzelf gedragen als dieren die gehoorzaam werken voor wie hogerop staat – wat hij niet wijt aan de politieke en economische structuren van het land (en de wereld) maar aan de lafheid van de Egyptenaren… We hadden het hier al vaker over gehad. Niet van aard om hem op te beuren!
(Uitpers, nr. 66, 6de jg., juli-augustus 2005)