Met meer dan twee miljoen stemmen voorsprong op zijn socialistische rivale is Nicolas Sarkozy op 6 mei jongstleden verkozen tot president van de Franse Republiek. Met een zeer hoge kiezersopkomst (83,97%) gaat dit resultaat in tegen de algemeen geldende ‘trend’ die wil dat een uittredende meerderheid bij de eerstkomende verkiezingen wordt afgestraft. Het nieuwe Franse staatshoofd had echter duidelijk afstand genomen van zijn voorganger, Jacques Chirac, door er herhaaldelijk op te hameren dat hij ‘een breuk’ (rupture) met het verleden wilde. Hij noemde dat verleden ‘een kwarteeuw politieke correctheid’.
Wat Sarkozy onder ‘rupture’ verstaat werd al meteen duidelijk met de eerste economische en sociale maatregelen van zijn nieuwe regering: afschaffing van de schoolkaart (1), het ter discussie stellen van het arbeidscontract en het stakingsrecht, een belastingvermindering voor de hoge inkomens. Sarkozy heeft handig gebruik gemaakt van de volslagen ontreddering van links en is erin geslaagd verscheidene oude kopstukken van het centrum en van de Parti socialiste achter zijn programma te krijgen. Met hun hulp hoopt hij de politieke evenwichten in het land grondig te wijzigen om tegelijk met veel nadruk zijn rechtse denkbeelden in de verf te zetten. In dat opzicht roept hij herinneringen op aan een reeks omwentelingen die we elders in de wereld hebben gezien. In Spanje en Italië bijvoorbeeld, maar vooral in de Verenigde Staten.
In Frankrijk is een man van de rechterzijde een president opgevolgd, die in zijn eigen kamp zwaar aan populariteit had ingeboet. En die operatie heeft hij tot een goed einde gebracht door een vrouw van de linkerzijde te verslaan. Naar verluidt is dit Franse verhaal een stevige morele opsteker voor de republikeinse kandidaten, die George W. Bush moeten aflossen. En zo’n zetje onder het eigen moreel kunnen die best gebruiken, aangezien ze het in november 2008 wellicht zullen moeten opnemen tegen de democratische kandidate Hillary Clinton.
Het zou echter vrij paradoxaal zijn, mochten we de Amerikaanse rechterzijde zich morgen plots zien inspireren op de politieke strategie van de nieuwe president van de Franse Republiek. Of ze zouden daar in staat moeten zijn hun eigen spiegelbeeld te imiteren… Want op het vlak van de electorale strategie is Nicolas Sarkozy eerder de begaafde leerling van de uitvinders van de politieke technieken, die sinds veertig jaar aan de overkant van de Atlantische Oceaan worden gehanteerd, dan de grote bezieler van een nieuwe alchemie die ook naar de VS zou kunnen worden geëxporteerd. Hij hamert voortdurend op de thema’s van het nationale verval en de morele decadentie om de Franse geesten voor te bereiden op een liberale shocktherapie (‘la rupture’). Hij trekt ten strijde tegen ‘het linkse eenheidsdenken’ dat zich volgens hem in de economie heeft ingenesteld en het maatschappelijk debat heeft doen verschrompelen. Sarkozy staat voor een ‘intellectuele herbewapening à la Gramsci’ van een rechterzijde die voldoende ‘gedecomplexeerd’ is om openlijk te pronken met de vrienden miljardairs (en hun luxeyachts). Hij heeft een nieuwe definitie van het maatschappelijke vraagstuk waarbij er niet langer een scheidingslijn bestaat tussen rijken en armen, tussen kapitaal en arbeid, maar tussen twee fracties van het ‘proletariaat’: zij die ‘er genoeg van hebben om inspanningen te leveren’ en zij die deel uitmaken van de ‘bijstandsrepubliek’. Sarkozy mobiliseert de kleine, conservatieve lieden, doet zich voor als de waardige spreekbuis van deze gekwelde groep mensen. Hij is de belichaming van het politieke voluntarisme: eindelijk is er iemand zoals hij om het op te nemen tegen de regerende elite die de armen laat zakken. Zoveel is zeker: de Amerikaanse rechterzijde hoeft helemaal niet de Atlantische Oceaan over te steken om bij Sarkozy een aantal recepten te komen leren. Sarkozy haalt de mosterd bij de Amerikaanse rechterzijde en het recept dateert al vanuit de tijd van Richard Nixon. (2) De nieuwe Franse president geeft zijn toespraken graag wat meer glans met citaten van Jean Jaurès, Léon Blum of Guy Môquet, maar hij spant zich vooral in om die thema’s te bespelen, waarmee de Amerikaanse republikeinse presidenten uit het recente verleden hem met grote doeltreffendheid zijn voorafgegaan.
Heel vaak komt het beeld van het algemeen verval uitstekend van pas. De hoogdringendheid om de orde te herstellen ligt uiteraard voor de hand wanneer er wanorde heerst in het oude huis. In 1968 scherpt de rechtse presidentskandidaat Richard Nixon zijn toespraken aan door de lof te zingen van een ‘zwijgende meerderheid’ die het niet langer pikt dat het land ten prooi valt aan de chaos. Er zijn net twee politieke moorden gepleegd (op Martin Luther King en Robert Kennedy), het Têtoffensief van de Vietnamese communisten heeft aangetoond dat de Verenigde Staten de oorlog al verloren hebben. Nixon roept zijn landgenoten op om hun oor te luisteren te leggen bij “een rustige stem in het tumult en het geschreeuw.” “De stem van de grote meerderheid van Amerikanen, de vergeten Amerikanen, zij die niet schreeuwen, zij die niet betogen. Zij zijn niet racistisch en zij zijn niet ziek. Zij zijn niet verantwoordelijk voor de plagen die ons land teisteren.” (3)
Nicolas Sarkozy heeft geprofiteerd van de rellen van oktober-november 2005 in de Franse voorsteden (banlieues) die een dramatische weerslag zonder voorgaande hebben gehad, om het in de termen van een onweersbericht te houden. Op 18 december 2006 brengt hij in Charleville-Mézières, in de Franse Ardennen, hulde aan “het Frankrijk dat gelooft in verdienste en inspanning, het Frankrijk dat hard werkt, het Frankrijk waarover men nooit praat, omdat het nooit klaagt, nooit auto’s in brand steekt, nooit treinen blokkeert – in dat Frankrijk wordt nooit vernield wat men zo duur heeft betaald. Dat Frankrijk heeft er genoeg van dat men altijd in zijn naam spreekt.” Vier maanden later gebiedt hij de massa in Marseille recht te staan om “uitdrukking te geven aan de gevoelens van de zwijgende meerderheid”.
Net zoals Richard Nixon, Ronald Reagan en George Bush, is Sarkozy van oordeel dat een campagne geen mobiliserend effect heeft als ze zich beperkt tot een litanie van vrome, vervelende intentieverklaringen, waarover iedereen het eens is. Er moet strijd zijn en daarvoor kiest hij de juiste woorden. Rechts in Amerika wist destijds ook goed garen te spinnen bij een verwaterd discours van de democraten. Vanaf de jaren ’50 was de democratische partij afgestapt van het al te polariserend maatschappelijk vocabularium van William Jennings Bryan (1860-1925) en van Franklin Delano Roosevelt. De opvolgers van Harry Truman spraken op dat ogenblik nog niet over ‘win-win’ – ook al was dat al het onderliggende idee van hun discours. Ze hanteerden toen nog eerder de formule: onze tegenstander is de vijand…
De angst om af te schrikken of liever de angst om zich echt links op te stellen zat zo diep bij de democratische partij dat ze de republikeinen verweet ‘populisten’ te zijn. De democraten verkozen voor zichzelf het zachtere label van ‘conservatieven’. “De vreemde alchemie van onze tijd,” zo wist de toenmalige democratische presidentskandidaat Adlai Stevenson in oktober 1952, “heeft de democraten van dit land in zekere zin bekeerd tot een conservatieve partij – een partij die eraan verknocht is om alles te behouden wat goed is en op deze fundamenten rustig en stevig voort te bouwen. De republikeinen daarentegen gedragen zich als een radicale partij die er een levenstaak van gemaakt heeft alle instellingen te ontmantelen, die wij stevig in onze maatschappij hebben verankerd.” (4)
Vanaf december 2005, aangemoedigd door het enorme kabaal dat elk van zijn voorstellen (en provocaties) scheen uit te lokken, herinnerde Sarkozy er ons aan dat zijn strategie ook in de tegenovergestelde zin werkte: “Wij zullen er fier op zijn de partij van de beweging te zijn. De socialisten zijn de echte conservatieven geworden.” (5) Hij noemde de vijand dus bij naam. (6) En hij doelde op de jaren ’60. Nixon, en na hem Reagan, hadden het hem al eerder voorgedaan, weliswaar in een andere tijd en in ieder geval korter op de feiten die ze aan de kaak stelden.
Links confronteren met eigen zwakte
De vijand zijn zij die “hebben verklaard dat alles toegelaten is, dat het gedaan is met autoriteit, gedaan met beleefdheid, gedaan met respect, dat er niets nog heilig of bewonderenswaardig is, geen regels meer, geen normen, geen verboden.” Dit staat mijlenver van de mechanische redevoeringen waarmee president Jacques Chirac de Fransen wilde verenigen. Lichtjaren verwijderd ook van Ségolène Royal en haar gebrabbel over mededogen en ‘participatie’ en haar patchwork van onsamenhangende en snel vergeten uitlatingen. Sarkozy veroverde de geesten. Hij beweerde dat links “de erfgenaam van mei ‘68” in één klap “de school van Jules Ferry heeft geliquideerd” (7), “de crisis van de tewerkstelling” heeft veroorzaakt, en de “haat tegen het gezin, de maatschappij, de staat, de natie en de Republiek” heeft aangewakkerd. Hij voegde er in één adem aan toe – waarom zou hij stoppen nu hij zo goed op dreef was? – dat de linkerzijde “de triomf van het roofdier op de ondernemer, van de speculant op de werkende burger heeft voorbereid” en zonder ophouden “op zoek is naar verontschuldigingen voor boevengedrag.”
Daarmee grijpt Sarkozy terug op een oud recept van rechts: om antwoorden te omzeilen op vragen over de (economische) belangen die hij verdedigt – wat bijzonder wijs is voor iemand die het opneemt voor een kleine minderheid van de bevolking – trekt hij voluit de registers open over ‘de waarden’: orde, respect, verdienste, religie. Het manoeuvre is ongelooflijk handig, temeer daar links weigert zijn vijanden bij naam te noemen – gesteld dat het die nog heeft. Ooit heeft PS-leider François Hollande zich laten ontvallen dat de socialisten misschien ooit wel de ‘rijken’ zouden aanpakken. Hij hoedde zich ervoor dit een tweede keer te herhalen, want het tumult dat op zijn uitspraak volgde was te groot. Blijven er ‘de waarden’. Hierop hameren laat de conservatieven toe tweedracht te zaaien onder het ‘gewone’ volk, dat doorgaans meer verdeeld is over morele vraagstukken of een kwestie als discipline dan over de noodzaak van een fatsoenlijk salaris.
In de Verenigde Staten, net zoals in Frankrijk, schrijft de rechterzijde het ‘verval’ van het land niet uitsluitend toe aan morele of culturele oorzaken. Rechts is van oordeel dat een welbepaald economisch beleid de frontale aanval heeft ingezet op de ‘waarde van de arbeid’ (of de ‘work ethic’ zoals de Amerikanen het noemen). De democraten zouden verantwoordelijk zijn voor de werkloosheid, want ze hebben de belastingen verhoogd; de socialisten hebben de arbeidsduur verminderd en daardoor hebben ze het initiatief, de inspanning (en de lonen) van de werknemers ondermijnd. Het spreekt vanzelf dat rechts zich niet kan neerleggen bij dit soort fouten of zou wachten op meer geluk of de onzichtbare hand van de markt.
Precies in dit opzicht worden de grootste vergissingen begaan in verband met het neoliberalisme. Want de courante praktijk van het neoliberalisme bestaat helemaal niet uit een laks ‘laissez faire, laissez passer’. Zo zijn Ronald Reagan en George Bush onophoudelijk tussenbeide gekomen om de belangen te dienen van bedrijfsleiders en kapitaalbezitters, die in hun ogen onlosmakelijk verbonden zijn met het nationaal belang. In 1981, toen Reagan aan zijn eerste ambtstermijn begon, nam hij meteen drie kapitale beslissingen: hij brak de staking van de luchtverkeersleiders door de twaalfduizend loontrekkenden in deze beroepscategorie te ontslaan en hun vakbond te breken; hij bevroor de minimumlonen (die nooit meer zouden stijgen tijdens zijn twee opeenvolgende ambtstermijnen); en tenslotte verlaagde hij drastisch de belastingen voor de hoogste loonschalen (in 1981 werden die nog voor 70% belast, in 1987 was dat nog slechts 28%).
Deze impulsen gingen dus uit van het Witte Huis en niet van de ‘vrije markt’. Het waren drie samenlopende oriëntaties. Het breken van het syndicalisme leidde bijvoorbeeld tot een belangrijke overdracht van rijkdom van arbeid naar kapitaal, van lonen naar dividenden. Het eerste is doorgaans een voorwaarde voor het tweede. Is het dan echt nog een toeval wanneer de aanhangers van Sarkozy op hun beurt een krachtmeting willen uitlokken met de vakbonden om – in navolging van Ronald Reagan in 1981 en Margaret Thatcher in 1984-1985 met de Britse mijnwerkers – met harde hand tot een ‘rupture’ te komen? De belofte om het stakingsrecht te beknotten in de openbare diensten (transport en onderwijs) levert een overtuigend bewijs om te begrijpen dat in de geest van Sarkozy niet de loontrekkenden maar de bedrijfsleiders het laatste woord hebben als het om ‘de waarden van de arbeid’ gaat.
In januari 1978, nauwelijks een jaar na zijn intrede in het Witte Huis, vroeg de democratische president James Carter ‘geduld en goede wil’ van zijn medeburgers. In een redevoering hield hij hen het volgende voor: “Er zijn grenzen aan wat de staat kan doen. De staat kan onze problemen niet oplossen. Hij kan voor ons geen doelstellingen vooropzetten. De staat kan voor ons geen visie bedenken. Hij kan de armoede niet uitroeien noch overvloed verzekeren of de inflatie in toom houden. De staat kan onze steden niet redden, kan niet tegen het analfabetisme ten strijde trekken of voor onze energiebevoorrading zorgen.” (8)
Vanaf juli 1980 maakt de ‘liberaal’ Ronald Reagan zich op voor de confrontatie met een president die hij van ‘besluiteloosheid’ beschuldigt, nu de VS in een ernstige energiecrisis zitten en ‘eenzijdig ontwapenen’ tegenover Iran en de Sovjetunie. Reagan pakt uit met een voluntaristische koers tegen een neerslachtige tegenstander die hij ‘zwakheid’, ‘middelmatigheid’ en ‘incompetentie’ verwijt. Reagan ziet het zo: “Er staat dan misschien wel een zeeman aan het roer van het land, maar de boot van onze staat heeft geen richting meer. Onze problemen doen de mensen lijden, tasten hun moreel aan. We moeten hen de verontwaardiging besparen over een regering die hen voortdurend uitlegt dat het allemaal hun schuld is.” (9) Natuurlijk zou Reagan nooit de woorden in de mond hebben genomen, die Sarkozy vandaag wel uitspreekt: “Als wij een rechtvaardige maatschappij willen, hebben we eerst en vooral een sterke staat nodig”. (10) Maar wie beweert dat het voluntaristische discours van de Franse president fundamenteel verschilt van het liberalisme van Amerikaans rechts begaat een absolute vergissing.
Net zoals Reagan, heeft Sarkozy nooit geaarzeld om zijn eigen energie, zijn eigen leiderschap tegenover de ‘inertie’ en het ‘immobilisme’ van zijn voorgangers te plaatsen. Op het ogenblik dat Sarkozy onder president Chirac minister van Binnenlandse Zaken was, dacht hij op 14 juli 2005 het volgende luidop over zijn president: “Lodewijk XVI is sloten aan het plaatsen in zijn kasteel in Versailles, terwijl heel Frankrijk van woede tandenknarst.” Nalatigheid in staatszaken? Ook de socialisten ontsnappen op dit vlak niet aan Sarkozy’s verwijten. Ze hebben al te vaak de armen laten zakken. Ze roepen al te vaak in dat elk probleem complex is en een Europese aanpak vereist. Ze verklaren voortdurend dat “de staat niet alles kan oplossen”. Door hun kleinhartigheid af te schuiven op het bestaan van een volks kiezerspubliek dat voortaan “diep getekend is door de globalisering, getekend door het fatalisme, getekend door een gelaten berusting” (11) hebben de Franse socialisten een tegenaanval uitgelokt van de rechtse presidentskandidaat. Sarkozy drukte het zo uit: “Wij hebben alles geprobeerd, zei Mitterrand! Wel nee, tegen de werkloosheid hebben we niet alles geprobeerd! (…) Ik herinner mij Lionel Jospin die tijdens de campagne voor de presidentsverkiezingen verklaarde: “Een verantwoordelijk politicus praat niet over de munt.” Zoiets beweren, dat is pas onverantwoordelijk! Er bestaat geen land ter wereld waar de munt geen instrument is voor de economische politiek.” (12)
In industriële regio’s die een zware crisis doormaken vallen de voluntaristische sermoenen van Sarkozy in goede aarde, zoals in Marseille: “Ik hou niet van een beleid dat zich louter beperkt tot bestuur. Ik hou niet van een politiek die ervan overtuigd is dat niets kan worden veranderd. Ik hou niet van een politiek die ervan uitgaat dat de wereld is zoals hij moet zijn. Ik hou niet van de politiek wanneer die beweert: we hebben alles geprobeerd. Ik hou niet van deze politiek! Ik geloof niet in deze politiek!” (13) In Saint-Etienne voegde Sarkozy daar nog aan toe: “De politiek is onmachtig als ze niets wil. Wie niets wil, kan ook niets! Ik wil veel en wij zullen veel kunnen!” (14)
Zeer zeker, Jacques Chirac had twaalf jaar eerder precies hetzelfde soort redevoeringen gehouden. En juist: hij werd verkozen… In ieder geval kunnen we van één gegeven vrij zeker zijn: Europa legt nog steeds haar verplichtingen op en ook de nieuwe president zal helemaal niet kunnen doen wat hij wil. En zijn vrienden miljardairs zal hij al helemaal geen strobreed in de weg leggen: “Zij zeggen: laat het kapitaal betalen! Maar als het kapitaal te veel betaalt, trekt het weg!” (15) Na een vrolijk avondpartijtje beloofde Johnny Halliday dat hij uit Zwitserland zal terugkeren zodra de nieuwe regering de successierechten heeft afgeschaft. En dat zal de nieuwe regering ook doen. (16)
Wie zo openlijk te koop loopt met zijn vastberadenheid om een ‘breuk’ te veroorzaken, moet zich natuurlijk in de ideeënstrijd gooien. En op dit vlak is rechts minder dom dan links wel eens laat uitschijnen. Want links wentelt zich iets te graag in de steunpetities van intellectuelen en artiesten, die doorgaans alleen maar reacties van sarcasme en onverschilligheid oproepen. Binnen zijn kamp was Sarkozy sinds 2003 min of meer zeker van zijn kandidatuur voor het presidentschap. Zoals de Amerikaanse conservatieven heeft hij zijn ideologisch raamwerk netjes uitgetekend, waarbij hij beloofde schoon schip te maken met “het sociaal-democratische gebazel” om plaats te ruimen voor “alles wat rechts niet meer durfde te doen omdat het beschaamd was rechts te zijn.” (17) En week na week heeft Sarkozy zijn programma verfijnd en bijgevijld.
“Om een idee in heel het land te laten doordringen,” zo zou hij verklaren, “moet het bijna een jaar lang in de geesten binnensijpelen.” (18) Een jaar is weinig, maar de kandidaat-president kon rekenen op de hulp van de media, het patronaat, de ministeries. Sarkozy deed zijn voordeel met de schier eindeloos gepubliceerde spitsvondigheden van de publicist Nicolas Baverez en zijn talrijke epigonen van ‘La France qui tombe’ (‘De val van Frankrijk’) als gevolg van de “politiek van euthanasie op de arbeid.” (19) En voorts steunt Sarkozy op de stellingen uit het rapport van Michel Camdessus (op zijn vraag op bestelling geleverd), dat van hetzelfde ideologische deeg is gebakken als de pamfletten van Bavarez, ook al is het iets minder karikaturaal. (20) Sarkozy’s tocht door de woestijn leek dus eerder op een opeenvolging van oases. En zijn culturele stellingenoorlog werd een heuse Blitzkrieg. Maar waar zat de vijand trouwens? “Ik vraag dat ik vergeleken word met de leider van de belangrijkste oppositiepartij in Frankrijk. Welke nieuwe ideeën heeft François Hollande de voorbije vier jaar al op tafel gelegd?”, zo ironiseerde Sarkozy niet zonder wreedheid. (21)
Twee belangrijke vertegenwoordigers van de ideeënstrijd moesten een veel steilere weg afleggen: de ultraliberale denker Friedrich Hayek (1899-1992) en de Italiaanse communistische leider Antonio Gramsci. Hayek was de man die “het ondenkbare had gedacht” (22) en moest meer dan dertig jaar wachten vooraleer eersterangs politici (Margaret Thatcher, Ronald Reagan, Augusto Pinochet) in staat waren zijn analysen in de praktijk om te zetten. Antonio Gramsci, de Italiaanse communistische voorman, stierf toen Benito Mussolini nog steeds aan de macht was. In ieder geval beide grote intellectuelen waren mannen die daadwerkelijk braken met de heersende ideologie van hun tijd. Alleen beschikten zij niet over TF1, Le Point of Europe 1 als permanente klankkast.
‘De analyse van Gramsci is de mijne’
Trouw aan zijn strategie om de meest onverwachte auteurs te citeren, heeft Nicolas Sarkozy er voor geopteerd zijn aanpak eerder in de lijn van de Italiaanse communist te situeren dan in die van de ultraliberale Oostenrijks-Amerikaanse denker. Net voor zijn verkiezing verklaarde hij: “Eigenlijk heb ik de analyse van Gramsci tot de mijne gemaakt: de macht verover je met ideeën. Het is de eerste keer dat een man van rechts deze ideeënstrijd durft aangaan. In 2002, twee weken voor mijn intrede in het ministerie van Binnenlandse Zaken begon een bepaalde pers mij aan te vallen met het thema: “Sarkozy voert oorlog tegen de armen”. Ik heb toen bij mezelf gedacht: ofwel plooi ik en zal ik niets kunnen doen, ofwel ga ik de ideologische strijd aan en toon ik aan dat veiligheid op de eerste plaats de armsten ten goede komt. Sinds 2002 heb ik me dus in de strijd geworpen om het ideeëndebat te beheersen. Elke avond praat ik over het onderwijs en klaag ik de erfenis van mei ’68 aan. Ik klaag het intellectuele, culturele en morele relativisme aan… Het geweld van links tegenover mijn persoon moet verklaard worden door het feit dat de linkerzijde perfect heeft begrepen waarover het gaat.” (23)
Vanaf de jaren ’60 wist Ronald Reagan het al – lang voor Sarkozy: “heftige kleuren zijn veel beter dan pasteltinten”. Met die uitspraak ging hij in tegen de politicologen die van mening waren dat de verovering van de macht een eeuwige koers richting centrum is. Reagan zag dat anders. Hij “was voor een duidelijke keuze, in plaats van een echo” (24) Maar in zijn geval was er een prijs verbonden aan het risico om als extremist te worden bestempeld. Bijvoorbeeld om van 1954 tot 1962 als reizend woordvoerder van General Electric honderden redevoeringen aaneen te moeten rijgen waarin de lof van het kapitalisme werd bezongen. (25) Het risico ook om nog minstens vijftien jaar te moeten wachten alvorens zich aan de republikeinse partij te kunnen opdringen om uiteindelijk het Witte Huis binnen te stappen. Eens president citeerde Reagan vaak met emotie de naam van John F. Kennedy. Daarbij vergat hij dat hij in 1960 de democratische presidentskandidaat Kennedy had bestreden. In een brief aan Richard Nixon schreef hij: “Achter zijn jeugdig uiterlijk gaan de oude ideeën van Karl Marx schuil. Er is niets nieuws aan Kennedy’s opvattingen over een almachtige staat. Adolf Hitler noemde de zijne nationaal-socialisme.” (26) De toekomstige keuzes van Sarkozy zullen ons snel leren of hij voortaan Jean Jaurès even hoog inschat als Reagan Kennedy adoreerde.
Bij Sarkozy staat de vraag naar zijn eerlijkheid constant op het voorplan. Hoe kan hij bijvoorbeeld beweren dat hij voortdurend belaagd wordt door het ‘politiek correcte denken’, terwijl hij vier van de voorbije vijf jaren minister in de Franse regering is geweest en voortdurend kon rekenen op de stevige steun van het patronaat en de meeste media? Het antwoord op deze vraag is te lezen bij sommige Amerikaanse voorgangers. In 1961 schreef Ayn Rand, een emigrante uit de Sovjetunie (van haar boeken gingen miljoenen exemplaren de deur uit) een artikel met de veelzeggende titel ‘De zwaarst vervolgde minderheid van Amerika: de big business’. (27) Op dat ogenblik, zo zullen wij ons herinneren, hadden de zwarten in het Zuiden van de Verenigde Staten nog steeds geen stemrecht… Maar Nixon was het symbool van de provinciale kleinburgerij en hij voelde zich misprezen door de Kennedydynastie en door de grote media die in katzwijm vielen voor deze familie van fotogenieke aristocraten van de Oostkust. Ook George W. Bush heeft dat trekje. Alhoewel hij aan de universiteiten van Yale en Harvard heeft gestudeerd, beschouwde ook hij zich lange tijd als een rebel, een kleine Texaan, een beetje de boerenkinkel die verloren liep in een wereld van progressieve snobs.
Burgemeester van Neuilly en woordvoerder van het volk
Peggy Nooman is de auteur van een aantal van de beruchtste toespraken van Ronald Reagan. In haar memoires vat zij het fantasma van rechts – het beeld van de eeuwige dissident – in twee zinnen samen. Decennia republikeinse regeringsmacht hebben haar niet op andere gedachten kunnen brengen: “De mensen vragen mij altijd hoe een vrouw van mijn generatie conservatief kon worden. Voor mij is het moeilijk te zeggen wanner mijn rebellie is begonnen.” Enkele bladzijden verder slaat zij een licht ironiserende toon aan, maar dan over de democraten: “Zij hadden echt alles, met inbegrip van 50.000 dollar per jaar vanaf de leeftijd van 32 jaar en toch voelden ze zich constant bedreigd.” (28) Een perfecte résumé. Toen hij tweeëndertig jaar oud was stond Sarkozy, die zich als de eeuwige paria beschouwt, aan het hoofd van de stad Neuilly, een van de rijkste steden van heel Frankrijk. Maar wellicht is dat het uiteindelijke doel van de invoer van psychologische kletspraat in het Franse politieke discours: de minste schaafwonde die de eigenliefde van een jongeman oploopt, volstaat om dit familiezoontje in een martelaar te veranderen. En later is er niet veel nodig om dat wondje weer open te leggen. Enkele weken geleden beweerde Sarkozy in alle ernst: “Sinds 2002 heb ik aan mezelf gewerkt in de marge van een systeem dat niets van mij moest weten, dat mij niet wilde hebben als voorzitter van de UMP, dat mijn ideeën als minister van Binnenlandse Zaken verwierp en al mijn voorstellen bekritiseerde.” (29) Maar deze keer zou de kleine Gavroche triomferen.
Het is a priori heel moeilijk voor een kandidaat, die de steun heeft van het patronaat, die een draconische belastingverlaging eist voor de inkomens, een vermindering en zelfs afschaffing van de successierechten en een verlaging van de fiscaliteit voor de bedrijven, om zich als kandidaat van het volk voor te doen. Maar we weten inmiddels dat in de Verenigde Staten deze oefening al gedeeltelijk succesvol was verlopen voor Ronald Reagan en later voor George W. Bush. Om zich hiervan te overtuigen volstond het om beiden te volgen tijdens hun campagnes in de door de crisis zwaar getroffen industriële staten, waar de democraten lang aan de macht waren geweest (Michigan, West-Virginia). (30)
Het succes van deze oefening hing in belangrijke mate af van de manier waarop de republikeinse leiders een beroep deden op het nationale en patriottische sentiment (anticommunisme en later antiterrorisme) en op het fiscale ressentiment van de ‘kleine belastingbetaler’ tegen ‘de gulzige belastingontvanger’. Met daarbovenop – en niet te vergeten – uiteraard de gehechtheid aan de ‘traditionele morele waarden’ (vijandigheid tegenover abortus en homoseksualiteit) en een scherpe aanklacht tegen de ‘laksheid van het gerecht’, die wordt voorgesteld als de belangrijkste oorzaak van het geweld en de criminaliteit. Met al deze elementen kleurt Sarkozy zijn palet, waarbij hij er zich wel voor hoedt al te expliciet te verwijzen naar godsdienstige waarden, ook al wordt, volgens de nieuwe president, “het spirituele vraagstuk algemeen te erg onderschat in vergelijking met het sociale vraagstuk”. (31)
Het succes van rechts in de Verenigde Staten en in Frankrijk bij de bevolkingsgroepen onder aan de maatschappelijke ladder kan echter niet alleen verklaard worden door het electoraal talent van haar vertegenwoordigers. In beide landen heeft rechts geprofiteerd van de verzwakking van de arbeiders- en militantencollectieven. En daardoor zijn talloze kiezers met een laag of modaal inkomen zich veel individualistischer gaan opstellen tegenover de politiek en de maatschappij. Thema’s als ‘vrije keuze’, ‘verdienste’, ‘de waarden van de arbeid’ worden speciaal voor hen bespeeld. Zij willen vrij kunnen kiezen (hun scholen, hun woonwijken) om niet nog veel erger te moeten ondergaan. Zij vinden van zichzelf dat ze verdiensten hebben, die helaas niet worden beloond. Zij werken hard en verdienen nauwelijks wat, nauwelijks meer, vinden ze, dan de werklozen en de immigranten. De privilegies van de rijken zijn zo onbereikbaar voor hen, dat ze er niet langer mogen aan denken.
Ook hier dateert het verhaal niet van gisteren. Op het einde van de jaren ’60 doen de internationale concurrentie en de angst om achteruit te boeren in de Verenigde Staten het rooseveltiaanse, linkse, optimistische, vooruitstormende en egalitaire populisme wijken. Dat populisme koestert een gemeenschappelijk geloof in een beter leven en het moet buigen voor een rechts ‘populisme’, dat teert op de angst van miljoenen volkse kiezers om uit de boot te vallen en voorbij te worden gestoken door mensen die nog minder bezitten dan zijzelf. Vanaf dat ogenblik slagen de republikeinen erin om het kiesvolk te overtuigen van het bestaan van een nieuwe breuklijn – niet tussen rijken en armen, kapitalisten en arbeiders, maar tussen loontrekkers en ‘steuntrekkers’, blanken en minderheden, werknemers en sjoemelaars.
Voordat hij zijn intrede kon doen in het Witte Huis, vertelde Ronald Reagan tien jaar lang het (volstrekt verzonnen) verhaal van een “uitkeringskoningin (welfare queen) die gebruik maakte van tachtig verschillende namen, dertig adressen en twaalf sociale zekerheidskaarten, waardoor ze over een netto, onbelast inkomen van meer dan 150.000 dollar beschikte.” In de jaren ’80 wordt de strategie van de republikeinen redelijk doorzichtig. Een van haar architecten, Lee Atwater, is dan ook niet te beroerd om er gedetailleerd op in te gaan. Hij heeft het over de lezers van de National Enquirer (een schandaalblad dat voor een prikje te koop is in de grote supermarkten) en wijst erop dat in deze krant “altijd wel verhalen te vinden zijn over een of andere miljardair die vijf Cadillacs bezit, maar al sinds 1974 geen belastingen meer betaalt.” Over deze categorie van miljardairs praten de democraten nauwelijks nog, bang als ze zijn om het verwijt te krijgen dat ze ‘de klassenstrijd prediken’. Maar, zo gaat Atwater verder, “er staan ook artikelen in over die man die in zijn veranda sterke drank zit te slurpen, die hij met zijn voedselbonnen heeft betaald.” En op dat soort verhalen stort de republikeinse partij zich zeer gretig (zie het artikel hieronder).
Sarkozy weigert te aanvaarden dat “mensen die niets willen doen en niet willen werken op de rug leven van mensen die vroeg opstaan en hard werken”. Hij plaatst het Frankrijk “dat vroeg opstaat” tegen over het Frankrijk “van de steuntrekkers”. Het Frankrijk van de renteniers komt niet in zijn woordenboek voor. Soms gaat hij hierbij helemaal de Amerikaanse toer op en voegt hij een etnische en raciale dimensie toe aan de bevolkingscategorieën die hij zo graag hanteert. Hij doet dat omdat dit hem electorale winst oplevert. Op 22 juni 2006 oogstte hij met volgende passage uit zijn redevoering het langdurigste applaus: “Zij die bewust kiezen om te leven van het werk van de anderen; zij die denken dat ze alles moeten krijgen zonder dat ze zelfs iets aan de anderen verschuldigd zijn; zij die alles willen – en alles tegelijk – zonder één klap uit te voeren; zij die in plaats van zich moeite te getroosten om hun brood te verdienen verkiezen om in de verre uithoeken van de geschiedenis op zoek te gaan naar een ingebeelde schuld die Frankrijk tegenover hen nog zou moeten aflossen, een schuld die Frankrijk in hun ogen nog steeds niet heeft betaald; zij die de geschiedenis gebruiken om aan opbod te doen om compensaties te eisen die niemand hen verschuldigd is, in plaats van zich te integreren door zich in te spannen en te werken; zij die niet van Frankrijk houden; zij die van Frankrijk alles eisen zonder zelf iets te willen teruggeven, ik zeg hen dat zij niet verplicht zijn om op ons nationaal territorium te blijven.”
Peggy Noonan, de republikeinse rebel, heeft de recente presidentsverkiezingen gevolgd en gezien dat het goed was. Zij verheugde zich over de omwenteling: “Wat een opluchting om Frankrijk opnieuw te kunnen bewonderen. En niet alleen omdat het land zo wijs is geweest om een conservatief te verkiezen, maar vooral omwille van de manier waarop dit is gebeurd.” (32)
(Uitpers, nr 88, 8ste jg., juli-augustus 2007)
* Serge Halimi is journalist en adjunct-hoofdredacteur van Le Monde diplomatique. Dit artikel is verschenen in het juninummer van Le Monde diplomatique (vertaling Wim de Neuter)
Noten:
- De schoolkaart (carte scolaire) is een maatregel die dateert uit 1946, onmiddellijk na de bevrijding. Frankrijk zou moeten wachten tot 1963 toen onder Charles de Gaulle eindelijk de ‘carte scolaire’ werd ingevoerd. De maatregel had tot doel in de scholen de ‘mixité sociale’ te garanderen: met andere woorden voor gemengde klassen te zorgen, waarin kinderen uit alle maatschappelijke klassen en groepen vertegenwoordigd zouden zijn om op die manier in bepaalde scholen overbevolkte klassen en in andere klassen met de te weinig scholieren te vermijden. Met het systeem van de ‘carte scolaire’ was elke leerling (tenzij hij hiervoor een afwijking kon bekomen) verplicht school te lopen aan een basisschool, lyceum of college in de stad of gemeente waar zijn ouders hun wettige verblijfplaats hadden. De maatregel was al jaren een doorn in het oog van rechts, dat een absolute voorrang verleent aan (dure, meestal confessionele) privéscholen. (noot van de vertaler)
- Zie: ‘Le Grand Bond en arrière. Comment l’ordre libéral s’est imposé au monde’ (vooral hoofdstuk IV: ‘La droite américaine dans un théâtre en feu’), Fayard, Parijs, herdruk 2006.
- Toespraak tijdens de conventie van de republikeinse partij, Miami, 8 augustus 1968.
- Adlai Stevenson, redevoering van 3 oktober 1952, geciteerd door John Gerring in ‘Party Ideologies in America. 1828-1996’, Cambridge University Press, 2001, blz. 249.
- Redevoering voor de conventie van de Union pour un mouvement populaire (UMP), 30 november 2005, geciteerd door Eric Dupin in ‘A droite toute’, Fayard, 2007, blz. 143.
- Een praktijk die zelfs radicaal links schijnt opgegeven te hebben. Zie: ‘Nommer l’ennemi’, Le Plan B, nr. 6, Parijs, februari 2007.
- Jules Ferry was een rechtse republikein die in de jaren ’80 van de negentiende eeuw als minister van Onderwijs belangrijke wetten afkondigde over de leerplicht, gratis onderwijs, toegang van meisjes tot het middelbaar onderwijs en de bevordering van de niet-confessionele school in Frankrijk. (noot van de vertaler)
- Redevoering State Of The Union, 19 januari 1978.
- Ronald Reagan, toespraak tijdens de republikeinse conventie in Detroit, 17 juli 1980.
(10) Nicolas Sarkozy op de conventie van de Union pour un mouvement populaire (UMP), 30 november 2005.
(11) François Hollande, ‘France Europe Express’, France 3, 13 mei 2007.
(12) Nicolas Sarkozy, redevoering ‘Pour la France du Travail’, Agen, 22 juni 2006.
(13) Nicolas Sarkozy, redevoering in Marseille, 19 april 2007.
(14) Nicolas Sarkozy, redevoering in Saint-Etienne, 9 november 2006. De uitzending ‘Là-bas si j’y suis’ van France Inter zond uittreksels uit deze toespraak opnieuw uit op 2 mei 2007 en haalde de linguïst en onderzoeker Damon Mayaffre erbij. Hij vergeleek de toespraken van Sarkozy en Royal en kwam bijvoorbeeld tot de ontdekking dat tussen 1 januari en eind april 2007 het woord ‘dividend’ maar één enkele keer werd gebruikt (door Ségolène Royal).
(15) Nicolas Sarkozy, redevoering op 22 juni 2006.
(16) Op 6 mei 2007, bij het verlaten van het Parijse luxerestaurant Le Fouquet, waar de president zijn overwinning vierde, verklaarde Johnny Halliday: “Ik weet dat hij de beloften die hij heeft gedaan zal houden. Nicolas Sarkozy is een man van zijn woord.”
(17) Nicolas Sarkozy, toespraak in Toulouse, 12 april 2007.
(18) Nicolas Sarkozy geciteerd door Carl Meeus, ‘PS: le choc des ambitions’, Le Point, Parijs, 17 mei 2007.
(19) Nicolas Baverez, ‘La France qui tombe. Un constat clinique du déclin français’, Perrin, Parijs, 2003, blz. 83. Bavarez is in Frankrijk een notoire verdediger van het neoliberalisme. Zijn uitgever noemt zijn boeken: de psychoanalyse van het antiliberalisme… (noot van de vertaler)
(20) In zijn pleidooi voor ‘de waarden van de arbeid’ gaf Baverez volgende uitleg ten beste: “Voor de eenvoudigste bevolkingslagen is vrije tijd een synoniem voor alcoholisme, ontwikkeling van geweld en delinquentie”, 20 Minutes, Parijs, 16 oktober 2003.
Michel Camdessus was van 1987 tot 2000 de topman van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en werd later adviseur van het Vaticaan en van Opus Dei. (noot van de vertaler)
(21) Nicolas Sarkozy, L’Express, Parijs, 17 november 2005.
(22) Zie: ‘Quand la droite américaine pensait l’impensable’, Le Monde diplomatique, januari 2002.
(23) Le Figaro, Parijs, 17 april 2007.
(24) De formule ‘keuze, geen echo’ was van Barry Goldwater, de ‘vader’ van het moderne Amerikaanse conservatisme en republikeins presidentskandidaat in 1964 (hij werd toen verpletterd).
(25) Zie het dossier van Le Monde diplomatique over General Electric, november 2006.
(26) ‘Text of 1960 Reagan Letter’, The New York Times, 27 oktober 1984.
(27) Heruitgegeven in Ayn Rand, ‘Capitalism, The Unknown Ideal’, Signet, New York, 1967.
(28) Peggy Noonan, ‘What I Saw At The Revolution: A Political Life In The Reagan Era’, Random House, New York, 1990, blz. 15 en 26.
(29) Le Figaro, Parijs, 17 april 2007.
(30) Zie: ‘Le petit peuple de George W. Bush’, Le Monde diplomatique, oktober 2004.
(31) Philosophie Magazine, Parijs, april 2007.
(32) Peggy Noonan, ‘Everything Old Is New Again’, The Wall Street Journal, New York, 14 mei 2007.
‘Leeggezogen’ door de armen
door Serge Halimi
In 1984 tijdens de republikeinse conventie in Dallas, zette de Texaan Phil Gramm, een overloper van de democratische partij die zich inzette voor de herverkiezing van Ronald Reagan, de puntjes op de i: “Er zijn twee categorieën Amerikanen: zij die de wagons trekken en zij die erin plaatsnemen zonder te betalen; zij die werken en belastingen betalen en zij die wachten tot de staat hen ten laste neemt.” Wie van leer wil trekken tegen de verzorgingsstaat doet er goed aan niet frontaal in de aanval te gaan tegen het principe zelf, maar tegen diegenen die er ten onrechte van profiteren, zonder dat ze het eigenlijk verdienen.
Nicolas Sarkozy heeft van dit oude deuntje een van de hoofdrefreinen gemaakt van zijn verkiezingscampagne. Vanaf 2002 stelde hij op zijn zoetsappigst steeds weer dezelfde vraag, die uiteraard is ingegeven door het gezonde boerenverstand van ‘la France profonde’: “Hoe vaak werd mij op het terrein niet gezegd: “Hoe komt het dat die meneer daar, die nooit van zijn leven heeft gewerkt, die altijd stempelt of van een minimumuitkering leeft, zich een auto kan veroorloven, die zijn buurman, die vroeg opstaat om te gaan werken, niet betaald krijgt?” (1)
In de Verenigde Staten zijn de kiezers uit de volksklassen al langer gevoelig voor dit soort redevoeringen. Op 18 oktober 1984 gaf de New York Times het woord aan John Chaya, een katholieke staalarbeider uit Cleveland: “Ik dacht dat de democraten de arbeiders verdedigden en dat soort dingen. En dan, op een bepaald ogenblik, met Reagan misschien, ben ik van kamp veranderd. Ik had schoon genoeg van de democraten en hun bloedend hart. Zij betalen voor iedereen zodat ik uiteindelijk leeggezogen word.” Ook de bloemiste, Cindy Kowalczyk, had de stap naar rechts gezet: “Wij hebben ons hele leven hard gewerkt. Alles wat we bezitten hebben we aan ons werk te danken. Wij houden er absoluut niet van dat men nu allerlei dingen aan mensen schenkt die dat helemaal niet nodig hebben.” Ook bakker Mark Kuby denkt er het zijne van: “Ik ben geen racist, maar Walter Mondale ( de democratische presidentskandidaat in 1984) zal veel te veel cadeaus uitdelen aan de ‘broeders’ (de zwarten)“.
Vier jaar later sloot een blanke schrijnwerker uit Illinois zich aan bij dit standpunt van Mark Kuby: “De meeste mensen die hulp nodig hebben zijn zwarten. En de meeste mensen die hulp bieden zijn blanken. Wij zijn het beu op te draaien voor de sociale woningen in Chicago en voor het openbaar vervoer dat we zelf niet gebruiken.” (2) Sommige woedende mensen vergissen zich wel eens van woede.
(Uitpers, nr 88, 8ste jg., juli-augustus 2007)
Noten:
- Nicolas Sarkozy, ‘100 minutes pour convaincre’, France 2, 9 december 2002.
- Geciteerd door Thomas Byrne Edsall en Mary D. Edsall, ‘Chain Reaction: The Impact Of Race, Rights, And Taxes On American Politics’, W. W. Norton, New York, 1991, blz. 6.