Zowel in Frankrijk als in Nederland heeft het groene kiezerspubliek, in tegenstelling tot de richtlijnen van de groene partijen, in meerderheid nee gestemd tegen de Europese grondwet. Hoe kon dat gebeuren. Wat is er is mis gegaan met Europa en groen, en wat kan er worden gedaan. Eddy Boutmans van Groen! analyseert in eigen naam
1. Door de linkerzijde loopt een diepe kloof met betrekking tot Europa: beoordeling en strategie verschillen grondig. Die kloof bestaat al lang, maar is erg zichtbaar geworden door de discussie over het grondwettelijk verdrag en door de referendums die daar over gehouden zijn. In de groene partijen (althans bij ons) bestond tot voor kort de opvatting, dat zij aan één kant van de kloof stonden – de pro-Europese – maar dat is minder zeker geworden.
De kloof gaat in de eerste plaats over instellingen. Maar over Europa wordt dan ook haast alleen in termen van instellingen gedebatteerd: ben je voor méér of voor minder beleidsoverdracht naar Europa, voor méér of voor minder grip van de nationale regeringen op het Europese beleid, wil je meer zeggenschap van het parlement? Het kwam tot voor kort haast nooit tot een inhoudelijke discussie over Europees beleid, dat is pas recent anders geworden met de havenrichtlijn (die vooral in Vlaanderen nogal wat stof deed opwaaien) en met Bolkestein (de liberalisering van de tertiaire sector, een kwestie die vooral in Frankrijk hoge ogen heeft gegooid).
Dat mag eigenaardig lijken, want instellingen zijn maar instrumenten, de grote politieke debatten behoren over maatschappelijke problemen te gaan: vergrijzing, belastingen, pensioenen, vrijheid van meningsuiting en van godsdienst, emancipatie, energie, adembare lucht, genetisch gemodificeerde gewassen, werkloosheid, adoptie, anoniem vaderschap, stamcelonderzoek, eenoudergezinnen, kinderrechten, vakbondsrechten, huursubsidie, relatie tot ontwikkelingslanden, tot het Midden-Oosten, tot Amerika, huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, noem maar op. Geen tekort aan thema’s!
Men verwacht dat links zich vooral van rechts onderscheidt, en dat het onderscheid vooral ligt in het verdedigen van (een visie op) vrijheid, gelijkheid en broederschap, waaraan in de tweede helft van de twintigste eeuw de ecologische vragen zijn toegevoegd. Sindsdien is er trouwens een (vaak weggemoffelde) scheiding binnen links ontstaan, juist omdat een aantal klassiek-linkse recepten niet meer opgaan. Recepten die uitgaan van blijvende economische groei als belangrijkste graadmeter voor de kwaliteit van een samenleving, met name.
En toch verdeelt ook de Europese kwestie links.
2. Dat ligt hieraan: instituties zijn niet zo neutraal als we vaak denken. Historisch vindt de linkerzijde haar oorsprong in de Franse Revolutie en derhalve in de (Franse versie van) het verlichtingsdenken. En daarvan was volkssoevereiniteit een belangrijk leerstuk. Volkssoevereiniteit betekende ‘alle macht gaat uit van het volk’ (d.w.z. van ‘de mensen’, en niet van een minderheid van mensen).
Het was niet wat we vandaag onder nationale soevereiniteit verstaan (nl. de scheidingslijn tussen staten, als hoogste politiek indeling).
Maar die ‘macht’ was wel: de macht in de staat, en aan staten werd meestendeels vormgegeven door naties – die mensen die een bepaald territorium bewonen, in principe een taal en een cultuur gemeen hebben en zich vrijwillig of ‘spontaan’ in een staatsverband verenigen, dat ze als natuurlijk ervaren – , dus kwam het in de praktijk min of meer op hetzelfde neer – omdat staten zonder territorium nu eenmaal ondenkbaar zijn en de meeste mensen in Europa zijn geen nomaden – dus er is een nauwe band tussen grondgebied en zijn bewoners. De ‘natiestaat’ werd het model voor elk staatsverband. Vraagstukken van verdeling en ‘klassenstrijd’ werden – alle internationalistische theorieën en nu en dan een congres terzijde gelaten – bijna uitsluitend binnen de staatsgrenzen beschouwd.
De linkerzijde deelde haar wieg, en later het bed, met de natiestaat.
3. Vandaag zegt men wel dat de globalisering de rol van ‘natiestaten’ ondergraaft, maar dat is onnauwkeurig. Globalisering ondergraaft de rol van staten, ongeacht of dat ‘natiestaten’ zijn of niet (Afrika kent bij voorbeeld nauwelijks natiestaten: bijna alle staatsverbanden zijn daar van buiten uit met geweld opgelegd). Het is duidelijk dat staten, die een zekere ‘natuurlijke’ (in werkelijkheid: culturele, historisch opgebouwde) cohesie vertonen, natiestaten dus, het makkelijker hebben om interne solidariteit te organiseren. Toch hebben staten, hebben overheden, op zichzelf een belangrijk nut: als arbiter, als organisator van solidariteit, als financier van infrastructuur, als handhaver van orde en veiligheid enzovoorts.
En als macht verschuift van (min of meer democratische) staten naar banken, ondernemers, managers en hooggeschoolde wereldburgers, dan verschuift ze van ‘het volk’ naar een minderheid. Als ze verschuift van ondemocratische staten naar die nomadische machtsgroep, dan verschuift ze van de ene minderheid naar de andere, maar met dien verstande dat ondemocratische staten in principe democratisch kunnen worden, terwijl de macht van managers en geldbezitters dat per definitie niet is (d.w.z. per definitie niet uitgaat van de volkssoevereiniteit). Let wel: ik ben mij bewust van de grote betrekkelijkheid van het begrip ‘democratie’, en van de erg ongebrekkige vormgeving die dat begrip in veel bestaande staten krijgt, zelfs al worden die staten als democratisch beschouwd. Marktsoevereiniteit komt alleszins voort uit een heel ander denkpatroon dan volkssoevereiniteit en heeft ook heel andere doelstellingen: veiligheid bij voorbeeld geldt in markttermen alleen voor wie kan betalen, die mag dan gewapend rondlopen of dat door anderen in zijn dienst laten doen. Het gevolg is dat er veel geschoten wordt, onveiligheid dus, maar de echte rijken blijven haast altijd buiten schot.
De markt vertegenwoordigt nooit iemand, ze consacreert het recht van de sterksten; volkssoevereiniteit het recht van de talrijksten. Dat is een van de wezenlijke botsingen waarover politiek in grote lijnen gaat sinds het democratische ideaal haar is gaan beheersen.
4. Door te verwijzen naar vrijheid, gelijkheid en broederschap heb ik links als een ideeëngemeenschap geschetst, maar in de praktische politiek gaat het minstens evenzeer over belangen: in welke categorieën we mensen indelen en voor wie we dan opkomen, voor de boeren, de arbeiders, de Vlamingen, de intellectuelen, de derde wereld, een etnische groep, de kunstenaars, ondernemers, gepensioneerden, jongeren, vrouwen, kinderen, stads-of plattelandsbewoners … Groenen vinden hun ontstaan grotendeels in belangen die niet stemgerechtigd zijn: diersoorten, een bos, mensen elders in de wereld, toekomende generaties (wat weer iets anders is dan ongeboren vruchten… ) Ze doen daarom in veel hogere mate dan anderen een beroep op ideeën, op waarden. Er is geen groener gedachte dan het vers van Lucebert: alles van waarde is weerloos. Zijn groene ideeën dan weerloos? Ze vereisen alleszins een overredingskracht in twee trappen: eerst ‘dit gaat u aan’ en dan pas ‘dit kunnen we doen’. Maar terug naar Europa.
5. Veel realiteiten, veel te verdedigen waarden en belangen, overschrijden de grenzen van staten: luchtvervuiling, opwarming van de aarde, olie- en waterschaarste, gelijkheid en/in diversiteit. En de globalisering strekt er juist toe, die staatsgrenzen voortdurend open te breken. Betere communicatie, vervoer, migratie, opening van markten… Sommige daarvan gaan terug op politieke beslissingen, maar de meeste hangen samen met technologische ontwikkelingen. Hoewel het een politieke keuze kan zijn om zo veel mogelijk besluitvorming binnen staatsgrenzen te houden, is het ondenkbaar de globalisering daardoor te neutraliseren. Eén van de pogingen om in te spelen op de schaalvergroting is het stichten van verbanden tussen staten, de Europese Gemeenschappen – nu Unie – zijn daar een vroeg en over het algemeen nogal efficiënt voorbeeld van. Hoewel er een flink stuk ‘liberalisering’ in de unie zit ingebakken, is het in wezen toch een overdracht van staatsbevoegdheden naar een groter geheel, niet naar de markt. Geen wonder dat een van de verwijten aan de Unie haar ‘regelneverij’ is. Daartoe zijn zowel ‘supranationale’ technieken gebruikt als interstatelijke; beide zijn vormen van wat we binnenstatelijk centralisatie zouden noemen.
Met supranationaal wordt bedoeld dat beslissingsmacht is overgedragen naar een gemeenschappelijk orgaan dat, binnen zijn opdracht, een deel van de staatssoevereiniteit heeft overgenomen – interstatelijk wil zeggen, dat gezamenlijke beslissingen worden genomen door vertegenwoordigers van de staten. Supranationaal is een bestuursniveau, internationaal is samenwerking tussen besturen.
Toen de Gemeenschap nog uit enkele staten bestond en beperkte bevoegdheden had, was die combinatie van intergouvernementele en supranationale praktijk verdedigbaar; toen ze vijftien leden kreeg, en zich met steeds meer onderwerpen is gaan inlaten, is het een log apparaat geworden en sinds we met zijn vijfentwintigen zijn is dat apparaat niet mee beheersbaar. Men wist dat van tevoren, maar is er niet in geslaagd de instituties aan te passen, voordat de uitbreiding effectief werd. De huidige Europese crisis heeft daar veel mee te maken, met onverstandige politieke besluitvorming dus. De uitbreiding had behoren opgeschort te worden, tot de instellingen aangepast waren, nu is dat noodzakelijker, maar ook nog veel moeilijker geworden.
6. Het kernleerstuk van de democratie is dat elke overheid in wezen teruggaat op het volk, dat kan indirect zijn en dat is dikwijls een frêle fictie – maar het is wel de grondslag van de democratie. Als we de staatsstructuur niet meer ‘in onze macht’ hebben, dan hebben we niet met een democratisch systeem te maken; als we niet geloven dat we er grip op hebben, dan geloven we niet meer in een democratisch systeem te leven. Mensen hebben makkelijk het gevoel dat ze niet meetellen, als een beslissing ver van hun bed wordt genomen; ze hebben daar niet noodzakelijk gelijk in, maar decentrale politiek staat in beter aanzien dan centralistische.
Ikzelf geloof niet in ‘de Democratie’, in één model, ik geloof in democratisering en in democratische processen; ik geloof niet in de alleenzaligheid van kleinschaligheid, maar in de ‘juiste’ schaal.
En in een paar mechanismen: dat wie macht heeft daarvoor accountable is, afrekenbaar, rekening verschuldigd . En controleerbaar. En afzetbaar (omdat hij geacht wordt door of namens het volk ingezet te zijn).
Aan die afrekenbaarheid ontbreekt het in de Europese politiek op een schrijnende manier.
Het beslissingssysteem dat wij EU noemen, is zo gelaagd en die lagen zijn zo in elkander gespiraald, dat het haast niet mogelijk is te belonen wie het goed en te bestraffen wie het slecht doet; het is, voor een ‘gewone’ burger, immers nauwelijks mogelijk te weten wie wat heeft beslist of van zins is dat te doen, of hoe hij dat zou moeten beïnvloeden.
Daar ligt m.i. de sleutel van de vervreemding tussen de ‘Europese Burger’ en zijn instellingen: elke beslissing komt als uit de lucht gevallen. Als het populair is wordt het door de eigen verkozenen of nationale regering geclaimd, als het slecht is wordt het als een natuurfenomeen voorgesteld, als iets dat niet kan worden tegengehouden, omdat het ‘van Europa’ komt.
Er is geen echte wetgevende macht, er is wel een uitvoerende, maar dat is geen staatsmacht in de Montesquiaanse zin van het woord, het is een bureaucratie, of erger, in de termen die de EU er zelf voor bedacht heeft: een comitologie. Daarmee worden de eindeloze schuifelspellen bedoeld tussen diplomaten – de ‘permanente vertegenwoordigingen’ (van de lidstaten) en de ambtenaren van de commissie. Veel van de ideeën waarmee geschoven wordt, niet eens allemaal, vinden hun verre oorsprong in een politieke beslissing, maar zelden is duidelijk door wie die genomen is, en als het duidelijk is, luidt het antwoord meestal: in een raad, dat wil zeggen in een diplomatiek overleg op politiek niveau.
Ik heb de VN bezig gezien, en ik heb de EU gevolgd – en ik verzeker u: de loodzware VN is transparanter dan de EU, omdat ze niet de pretentie heeft een SUPRAnationale instelling te zijn. Voor iedereen is duidelijk dat beslissingen genomen worden door overleg tussen soevereine staten, en als dat mislukt, dan zijn er altijd nog andere kanalen: de staten beslissen dan zelf. Het doet ons vaak klagen over het gebrek aan daadkracht van de VN, maar niet over een democratisch tekort.
7. De Europese Unie heeft met zijn pseudo-wetgevende macht, met zijn eindeloze besluitenbrij over de meest technische aangelegenheden, een tastbare greep op ons dagelijks leven verworven, zonder dat een ‘constituency’ kan zeggen: nu moet het ‘anders’, nu sturen we deze ploeg naar huis. Zijn we Blair beu, dan kiezen we voor de conservatieven. Zijn die nog erger, dan houden we toch maar Blair. Triest misschien, maar een keuze.
Maar de Unie gaat in tegen l’alternance die, bij gebreke aan politieke idealen of geloven, misschien wel tot de belangrijkste drijfveer van ‘de burger’ is uitgegroeid. Veel mensen zijn democratie gaan identificeren met het plezier om macht af te straffen, machthebbers weg te sturen en machtskaarten te herschudden. Dat gebeurt dikwijls oppervlakkig, niet rationeel, maar dat het iets met democratie te maken heeft kan toch niemand ontgaan.
Welnu, dat simpele plezier ontbreekt in de Europese doolhof.
Hoe we ook de Europese constructie analyseren: daar ligt haar grote zwakte, en die wordt dan door iedereen op zijn manier ingevuld. De combinatie supra/internationaal is in wezen ondemocratisch; en bovendien is die ondemocratische Unie zo groot en machtig en derhalve centralistisch geworden, dat ze ook ingaat tegen de trend tot decentralisatie, die een belangrijk kenmerk van de twintigste-eeuwse staatspolitiek is.
In deze twee aspecten van het democratisch tekort ligt volgens mij de huiver die in brede lagen van de bevolking wordt gevoeld, en die natuurlijk door allerlei andere kwesties wordt verhevigd: men vindt zich in de Unie niet terug, men ziet Brussel als een anonieme, niet controleerbare, veraffe macht.
8. Die huiver is er zowel bij politiek ongeïnteresseerde mensen als bij linkse en rechtse kiezers. De een vindt dat de bureaucratie te zwaar weegt (weten zij veel dat er eigenlijk weinig Europese ambtenaren zijn), dat het allemaal te veel kost (1 à 1,5 % van het nationaal product!), dat Europa te veel aan landbouw uitgeeft (wat iedereen aan de kaak stelt, maar niemand zegt dat het eten daardoor goedkoop is – te goedkoop vinden groenen overigens, al durven ze dat niet altijd te zeggen); de ander vindt het asociaal, het organiseert een negatieve spiraal enz.. De ene kritiek vraagt om méér Europa – bij voorbeeld één buitenlands beleid, sociale afspraken, misdaadbestrijding -, de andere om minder. De ene om een linkser, de ander om een rechtser Unie.
Over al die strijdpunten wordt bovendien niet echt politieke, democratische, strijd gevoerd – neen, er wordt over beslist op een gedesideologiseerd niveau van juste retour (Thatcher en Blair: één strijd), belangen van de ‘eigen’ boeren, vissers, dokwerkers …. de tandeloze tango’s van diplomaten, het raderwerk van raden en het banen van titanen, die de Europese toppen zijn.
Bij het scheiden van de markt kan een meerderheid van mensen zich blijkbaar vinden in het verwerpen van deze vormeloze bestuursklomp. Of ik de EU nu te veel een club van marktaanbidders vind (de linkse inhoudelijk kritiek), of ik vind dat ze zich met te veel dingen bemoeien, die ‘wij’ beter ‘in eigen kring’ zouden oplossen (de nationaal-chauvinistische of de kleinschalige), we hebben één ding gemeen: we willen beiden ‘Brussel’, ‘dit Europa’ afstraffen. En dat Europa doet er graag een schepje bovenop: bijna direct na de afstemming van de havenrichtlijn in het Parlement, werd ze door de commissie opnieuw ingediend – en bijna heel het Europese establishment legt, althans in zijn luide dromen, de verwerping van de Grondwet als een voorbijgaand incident naast zich neer.
9. Het meerlagig bestuurssysteem kan men eventueel verdedigen omdat er geen alternatief voor is, en omdat men het nemen van grensoverschrijdende beslissingen noodzakelijk vindt. Politiek is wat men zich zou wensen inderdaad niet altijd realiseerbaar: het minste kwaad is dikwijls de beste oplossing.
In groene (althans Agalev/Groen!-) teksten over Europa, zoals Europese verkiezingsprogramma’s, wordt altijd voor meer democratie gepleit, wat vooral omschreven wordt als een grotere rol voor het parlement en een echt federaal systeem, maar in de praktijk wordt dat niet als een voorwaarde gesteld om de ontwikkeling naar “meer Europa” (in de breedte – meer lidstaten, meer Europees beleid) verder te blijven steunen. Al houdt de principiële keuze voor een federale constructie de afschaffing van de comitologie in, toch wordt die nooit scherp bekritiseerd , laat staan dat haar afschaffing geëxpliciteerd wordt. Hoe lang kunnen we dat volhouden?
Ik denk dat de groenen in ons land (Agalev en Ecolo, ook Groen Links en de Duitse groenen) in principe wel juiste standpunten hebben verdedigd, maar als het erop aankwam hebben zij altijd voorrang gegeven aan de verdediging van de Europese constructie boven de kritiek erop.
Ik vrees dat dat een tekortkoming is geweest, ook al zie ik in dat er aan een grondige hervorming van de Europese instellingen in de voorbije jaren nauwelijks viel te beginnen, bij gebreke aan een transeuropese publieke opinie, partijen en belangengroepen.
Het publieke debat blijft haast volledig beperkt tot het nationale niveau, dat ligt aan de media en aan de politici, maar het heeft ook te maken met het sterk voortleven van de natiestaten – bijna alle Europese landen zijn natiestaten – in het collectieve bewustzijn. Het zou verkeerd zijn daar alléén een conservatieve reactie in te zien: grote groepen mensen moeten hun elementaire fysieke en sociale bescherming van die natiestaat krijgen en zien niet veel voordeel in internationalisering, die vooral aan de kapitaalkrachtigen of hoger opgeleiden mogelijkheden geeft! Er zijn evenwel OOK belangrijke conservatieve aspecten aan die reactie: xenofobie en de angst om de eigen levensstandaard te zien dalen ten voordele van de veel armer gebieden van Europa. Met name bij het verzet in traditioneel sociaal-democratische arbeiderskringen klinkt dat door: dat heeft in Frankrijk geleid tot een vrij massale desertie van de PS-kiezers in het EU-referendum, en in Nederland tot een sterke opstoot van de SP.
10. En zoals dat in de politiek vaak gebeurt: als één motor gaat sputteren, wordt dat onmiddellijk versterkt. De pro-Europese tendens, ook in haar solidaire aspecten, krijgt zware klappen. De Britse Labourvertegenwoordiger en de meest rechtse Nederlandse premier sinds de tweede Wereldoorlog gaan hand in hand in hun verzet tegen solidariteitsmechanismen (zoals de structuur-en cohesiefondsen, en de overdrachten naar de nieuwe lidstaten), en zij vinden tegenover hen de rood-groene regering van Duitsland, de rechtse Franse regering en de liberale EN sociaal-democratische regeringen van diverse nieuwe lidstaten. Blair heeft daarbij nog de verdienste dat hij ten dele een politiek, een ideeëndebat, lanceert: waar, zo vraagt hij, moet het Europese geld – minder geld – aan besteed worden? En hij pleit daarbij vooral voor … een vlucht vooruit in de ongebreidelde globalisering.
N’en déplaise de linkse tegenstanders, het afschieten van het grondwettelijk verdrag leidt op korte termijn zeker niet tot een socialer Europa. Of het dat op langere termijn wel zal doen? Dat vereist dat er een Europees internationalisme (misschien juister: supranationalisme) wordt opgebouwd, waarin de gehele linkerzijde zou opkomen voor een duidelijk afgebakend, democratisch, federaal (supranationaal) Europa. Als een bevoegdheid dan eenmaal Europees is, laat er dan ook door Europese verkozenen over beslissen, in transparante dialectiek met een Europese uitvoerende macht.
En organiseer een aantal andere dingen weer gewoon internationaal: politie- en justitiële samenwerking bij voorbeeld, en misschien ook de buitenlandse politiek, want de meningsverschillen daarover zijn tussen de Europese regeringen zo groot, dat het weinig zin heeft te doen alsof één daadkrachtige buitenlandse politiek mogelijk zou zijn.
11. In de komende jaren zal de groene linkerzijde moeten profiteren van de, ongetwijfeld toegenomen, interesse voor de Europese dimensie, om consequent voor een Europees federalisme op te komen.
Zolang dat er niet is, en dus nog voor heel lang, zal Europese politiek een voortdurend armgevecht zijn met de vele armen van de comitologie.
Een in verdragen vastgelegde achterkamertjespolitiek, waar nooit goed over nagedacht was, en waarvan we nu gaan inzien dat ze inhoudelijk zeer uiteenlopende resultaten geeft (het is een kat die niet wit en niet zwart is, en die soms muizen eet en soms niet) en dat ze institutioneel veel gemeen heeft met een draak. Het aantal koppen bij voorbeeld.
De ‘grondwet’ gaf wel meer bevoegdheid aan het parlement, en versterkte in de Raad de keuze voor gekwalificeerde meerderheid boven eenparigheid – wat essentieel is om gelijk wat te kunnen beslissen – , maar het bleef een kleffe mengvorm van supranationaal en intergouvernementeel. Fiscale of sociale minimumnormen blijven in het eenparigheidspakket zitten, en zullen dus heel moeilijk te realiseren zijn, waardoor de politiek van de Unie eigenlijk gedoemd is liberaal te blijven (het was vooral de socialist Blair die zich tegen de meerderheidsregel voor fiscale aangelegenheden verzette!). Milieu ligt gelukkig wèl op de meer werkbare ‘gekwalificeerde meerderheidsstapel’.
Opteren voor een volledig supranationale – zij het beperkte Unie – is dan weer niet haalbaar, door het verzet van de sterkste staten (Groot-Brittannië op kop, maar ook Frankrijk wil er niet van weten), van een belangrijk deel van de rechterzijde en van een deel van de linkerzijde…
Toch is dat de enige weg, die uitkomst biedt.
12. Daarnaast blijft het inhoudelijk aspect natuurlijk voorop staan: een verdere deregulering en algemene privatisering (post!) van de dienstenverschaffing is gewoon slecht, ongeacht op welk niveau het beslist zou worden. Het invoeren van minimumniveaus van fiscaliteit (de bronheffing), sociale bescherming (maximum arbeidsduur, minimumleeftijd) en milieunormen is dan weer goed. Een van de opdrachten van groene en linkse politieke bewegingen is ongetwijfeld het Europese beslissingsniveau –hoe verwarrend het ook is – van meer nabij op te volgen, te bekogelen met kritiek en voorstellen, te ondervragen; en linkse en groene politici moeten daarin de leiding nemen. Van de media moet ruime en correcte informatie over de werking van de Europese commissie, de raad en het parlement worden geëist – dat is onder meer een belangrijke opdracht voor de publieke omroepen. Laten we zeggen: voor elk auto-ongeval, elke ontvoering en elk fait divers, minstens ook één item over Europa?
13. Dat blijft dus hinkelen op twee realiteiten: het streven naar transparante instellingen, en het primaat van de inhoud.
Ook voor Vlaamse (en andere) groenen zal het in laatste instantie beaat navolgen van het Europese establishment niet volstaan: de groene basis volgt blijkbaar niet (in Frankrijk en Nederland hebben de meeste kiezers van Les verts en van Groen Links, tegen het advies van de partij in, de grondwet verworpen; in Spanje verliep het blijkbaar anders). “Basisdemocratie” is altijd een groen product geweest, en ook al is het geloof daarin wat afgezwakt, dat legt nog niet uit dat we een totaal labyrintisch bestuur toejuichen.
Er is ook in de Vlaamse groene partij in dat opzicht wat aan het bewegen: Bart Staes, wiens kwaliteit als Europarlementslid door niemand in twijfel wordt getrokken, lokte al dadelijk veel interne twijfels uit met een communiqué “Groen betreurt Frans non bij Europees referendum”, hoewel de eerste zin luidde: “België moet het voortouw nemen van een project dat Europa hervormt tot een volwaardige politieke structuur met een uitgewerkt sociaal, fiscaal en ecologisch beleid.” Ook voor het overige was de inhoud grotendeels juist – maar heel wat leden vonden de toon toch wat te pro-Eurocratisch…
Het recentste standpunt van de partij is dat het ratificatieproces moet worden opgeschort en dat in ons land (in Vlaanderen dan, want het federale, Waalse en Brusselse parlement hebben het grondwettelijk verdrag al goedgekeurd) een breed maatschappelijk debat moet komen voordat we verder gaan met de ratificatie. “Het simpelweg ratificeren van de Europese grondwet zou een fout signaal zijn. Vlaanderen moet duidelijk maken dat het overtuigd is van een sterk sociaal Europa. Precies om die reden moeten we het maatschappelijke debat durven aangaan én moeten we resoluut een sterker Europa afdwingen”.
14. Het zal moeilijk worden, in de komende jaren. In een erg rechts geworden maatschappelijk klimaat een dubbel vertoog aanhouden: een socialer Europa – dat is een Europa met sociale minimumbescherming maar ook een Europa waarin rijke landen als België overdrachten doen aan armere landen – EN een federaler Europa . Want federaal – in de hierboven beschreven betekenis – is wel democratischer, maar niet noodzakelijk minder centralistisch of ‘dichter bij de mensen’.
In ons land is de moeilijkheid dubbel, omdat we ook intern in een institutioneel kluwen vastzitten, dat al evenzeer de linkerzijde verdeelt: meer Vlaanderen is niet alleen het opgeven van een deel praktische solidariteit, het heeft ook niet altijd geleid tot veel beter beleid (de sinds meer dan twintig jaar Vlaamse jeugdbescherming is bij voorbeeld geen groot succes…). En horen we ‘progressieve’ flaminganten niet zeggen dat de meeste (alle?) solidariteitsmechanismen, die nu op federaal niveau bestaan, beter aan Europa zouden worden overgedragen? Daar zal veel volk naar komen kijken…
In afwachting op betere Europese vooruitzichten lijkt het me alleszins onvoorzichtig eigen solidariteit en eigen hefbomen prijs te geven. Maar België verglijdt in onbestuurbaarheid, en Europa neemt het stuur niet over, met zoveel chauffeurs zou dat trouwens geen goede zaak zijn.
15. Het huidige anti-Europese klimaat (tegen dit Europa) is politiek heel wazig en laat binnenlands geen versterking van (groen) links toe: integendeel. Onze boodschap is dubbel, en daardoor voor veel mensen onduidelijk. Maar één van de twee pijlers laten vallen zou nog erger zijn: een anti-Europese opstelling kan (zeker in Vlaanderen) alleen de klokkentorenmentaliteit versterken, en vrij spel geven aan het nationaal-chauvinistische vertoog. Een te pro-Europese koers is ongeloofwaardig, omdat ze niet gedragen wordt en botst op ondemocratische structuren. Het is een spagaat, maar het is niet anders.
Ik denk dat een beetje minder Europa, maar wel federaal een correcter en misschien ook succesrijker koers zou zijn.
En natuurlijk willen wij het socialer en groener. Voorlopig is daar, zelfs democratisch gezien, geen meerderheid voor – tenzij op deelpunten -, en zeker niet een intergouvernementele eenparigheid. Waarmee de groenen hun rol van dissident weer opnemen. Van constructieve oppositie naar constructieve dissidentie, daar ligt onze weg. Groen is fundamenteel in strijd met de heersende stroming van het vrijemarktfundamentalisme en met de politiek georganiseerde overindividualisering van de samenleving.
(Uitpers, nr. 66, 6de jg., juli-augustus 2005)