Jos Bouveroux, De barst in België, Leuven, Van Halewyck, 2011.
Alain Destexhe, Le mouvement flamand expliqué aux francophones, Bruxelles, Renaissance du livre, 2011.
Paul Magnette, Grandeur et misère de l’idée nationale, Liège, Luc Pire, 2011.
Jacopo de Regoyos Sainz, Belgistan. El laboratorio nacionalista, Barcelona, Ariel, 2011.
“Bel
gistan” noemt Jacobo de Regoyos Sainz ons kleine corrupte koninkrijk aan de Noordzee. En dan is hij eigenlijk nog beleefd. Want in de Eurocraten- en correspondentenkringen waarin hij zich beroepshalve beweegt, wordt België – met name door Noord-Europeanen – ook vaak gewoon afgedaan als “Absurdistan”.De Regoyos bericht al dertien jaar vanuit Brussel als correspondent (voor onder meer Radio Cero) over de EU, de Navo, en de Benelux-landen. Dat is een takenpakket dat vele buitenlandse correspondenten hier kennen, maar waarin België, Nederland en Luxemburg doorgaans een uitermate bescheiden plaats krijgen. Als er dan eens “écht” iets gebeurt, worden algauw de ‘betere’ pennen vanuit het hoofdkwartier op pad gestuurd, die zich snel laten ‘briefen’ door de correspondent ter plaatse, en vervolgens ster-artikels afleveren waarvan het betrouwbaarheidsgehalte recht evenredig is met de zo goed als onbestaande kennis van zaken. Want doorgaans weet ook die Brusselse correspondent maar weinig af van het land waar hij vertoeft: evenals de Euro- en Navo-craten waarover hij bericht, leeft hij eigenlijk op een afzonderlijke planeet.
Het helpt uiteraard wanneer je, zoals de Regoyos, een Vlaamse partner hebt, die je althans het abc van dit merkwaardige land kan bijbrengen. En wanneer je schrijft voor een publiek dat ook heeft af te rekenen met historisch, politiek en economisch bepaalde spanningen tussen diverse regio’s. Je krijgt dan allicht een grotere gevoeligheid én begrip voor onze “communautaire kloterijen” zoals verlichte commentatoren dat in de Vlaamse media graag noemen.
In combinatie met de onbevangen blik van de buitenstaander levert zoiets dan een boek op dat de kool noch de geit spaart, voor Vlamingen evengoed onprettige waarheden bevat als voor de Franstaligen, en voor Spaanse lezers ongetwijfeld meer dan één aanzet om na te denken over de problematiek van verschillende naties binnen één staat.
“De Belgische erfzonde was, dat het aanvankelijk een eentalig (Franstalige) staat was; en daarvoor heeft het gedurende de hele 20ste eeuw boete moeten doen”, luidt de uiterst krappe maar op zich niet onaardige samenvatting van de Belgische geschiedenis tot dusver. Het touwtrekken duurt nu al honderdtachtig jaar, maar is al die tijd zo goed als geweldloos verlopen; ook dat is een vaststelling die Spaanse lezers niet onberoerd kan laten.
Magnette
Zelf zou ik België eerder “een laboratorium voor nationalismen” noemen dan een “nationalistisch laboratorium”. En met dat woord nationalisme blijft het hoe dan ook uitkijken. Want nationalisme heeft zijn goede en zijn slechte kanten. Dat zeg ik niet, dat zegt niemand minder dan Paul Magnette, PS-coryfee, federaal minister, en gezien zijn zeer behoorlijk Nederlands vaak aan het woord in de Vlaamse media. Magnette is politiekwetenschapper, en had er al een decennium academische carrière opzitten, toen hij in 2007 voltijds voor de politiek koos.
Dat wetenschapsverleden verklaart wellicht waarom hij beseft dat ‘nationalisme’ – ook, of zelfs a fortiori, in het begin van de 21ste eeuw – een serieuze benadering verdient. De onnozelheden van een Guy Verhofstadt (die méér onthullen over ’s mans grenzeloze intellectuele oneerlijkheid en zelfingenomenheid dan over de thema’s die hij bespringt) zijn aan Magnette niet besteed. Integendeel: zonder de Gentse blaaskak met naam te noemen, schrijft hij wel uitdrukkelijk dat men “de karikaturen achter zich moet laten die nationalisme associëren met fascisme en oorlog” en moet afwegen wat nationalisme in bepaalde omstandigheden “peut avoir de progressiste et d’émancipateur”.
Magnette wil zowel de “grandeur” als de “misère” van de “idée nationale” belichten; en omdat een minister nu eenmaal geen tijd meer heeft om wetenschappelijke boeken te schrijven, doet hij dat in een uitgebreid gesprek met journalist Jean Sloover. Vervolgens wist uitgeverij Pire Johan vande Lanotte (eveneens academicus en socialist) tot een voorwoord te bewegen, et voilà, daar heb je een klein boekje, dat in het politieke klimaat anno 2011 volop aandacht krijgt.
En die aandacht verdient. Want al valt er wetenschappelijk (en dus in tweede orde ook politiek) wel een en ander aan te merken op Magnettes werk, toch is het leerrijke lectuur voor de talloze Franstaligen EN Vlamingen die niet vertrouwd zijn met de politiekwetenschappelijke noch met de marxistische klassiekers terzake. Magnette schreef zijn proefschrift over ‘Europees burgerschap’ en heeft dus wel wat literatuur achter de kiezen. Daarom is het des te opvallender – én bedenkelijk – dat in de bibliografie nogal wat relevante titels (zelfs in het Frans) ontbreken; die precies in een vulgariserend boekje nuttig waren geweest. Anderzijds schrikt hij niet voor noodzakelijke herhalingen terug om zijn (en in essentie de traditionele marxistische) stelling terzake duidelijk te maken: nationalisme is niet per definitie vooruitstrevend, noch ‘passéistisch’ ofte door het verleden geobsedeerd. Het is vaak een instrument van sociale emancipatie geweest en kan dat nog zijn. Het kan er, naar gelang van de omstandigheden, toe bijdragen om de heerschappij van een bepaalde elite te bestrijden, dan wel om die te dienen.
Zelfs het jacobijnse Franse staatsnationalisme heeft volgens Magnette een emanciperende rol gespeeld. Maar in België verliep de evolutie anders. Omdat ze lange tijd meende de democratisering van de samenleving te kunnen tegenhouden, had de Belgische bourgeoisie – anders dan die in Frankrijk – geen Belgische natie tot stand gebracht (via het onderwijs). Toen die democratisering zich dan toch doorzette, restte haar slechts een “pragmatisme résigné” dat stap voor stap toegaf aan de Vlaamse taaleisen.
Wat de Regoyos de ‘erfzonde’ noemt is voor Magnette de ‘sociale taalgrens’ zoals die nog tot een stuk in de 20ste eeuw bestond in Vlaanderen. Daardoor raakten sociale en taalkundige ontvoogding verweven. Dat verklaart niet alleen het overleven van ressentimenten tegen Franstaligen. Het beantwoordt ook de vraag waarom en hoe de nieuwe Vlaamse bourgeoisie sociale belangenconflicten kan verdoezelen achter een taalkundig-etnisch rookgordijn, door problemen toe te schrijven aan ‘de Franstaligen’.
Magnette lijkt echter op ettelijke punten te lijden aan de selectieve blindheid van helaas zovele Franstaligen: de kritische blik waarmee onrechtvaardigheden “in het verleden” worden geanalyseerd, verdwijnt haast volledig wanneer het over het heden gaat. Wanneer het over ‘BHV’ gaat, is ook voor Magnette zonneklaar dat een rationele oplossing er slechts kan in bestaan enerzijds de taalgrens te waarborgen en anderzijds de rechten van het individu (klinkt goed, maar gaat natuurlijk alleen over de ‘rechten’ van Franstaligen in Vlaanderen, en nooit ofte nimmer omgekeerd). Alleen staan die twee principes juist haaks op elkaar, zodat (in combinatie met bestaande en oude machtsverhoudingen) een administratief probleem politiek onoplosbaar wordt.
Veelzeggender nog: telkens wanneer hij over Brussel spreekt, blijkt hij overduidelijk Brussel als (uitsluitend) Franstalige agglomeratie te zien. Het meest veelzeggend is wel dat dit niet eens bewùst – laat staan kwaadwillig – gebeurt, maar gewoon als vanzelfsprekend. Even vanzelfsprekend moet Brussel een derde gewest worden, evenwaardig met Vlaanderen en Wallonië.
Wanneer hij argumenteert dat Wallonië – én Brussel ! – een eigen en krachtig regionalisme moeten opbouwen, wanneer hij betreurt dat dit regionalisme ook in Wallonië te weinig ontwikkeld is (want eigenlijk is ook het ‘rattachisme’ een illustratie van dat gebrek aan zelfbewustzijn), en evengoed wanneer hij het hedendaagse Vlaams-nationalisme een “patriottisme van de rijken” noemt, is Magnette ongetwijfeld eerlijk.
Maar dat een intellectueel beslagen en politiek ervaren iemand als hij wérkelijk zou menen dat het nationalistische discours in Vlaanderen tegenwoordig de ‘culturele hegemonie’ heeft verworden, kan ik, eerlijk gezegd, niet geloven. Zijn bewering dat er “in het noorden van het land haast niemand meer is die de stellingen van Bart de Wever durft in vraag stellen” of dat “de syndicale leiders en enkele intellectuelen die dat toch proberen, in de woestijn lijken te roepen en om de haverklap slachtoffer worden van intimiderende maneuvers” is politieke hetze van de bovenste plank, maar een ernstige analyse is het niet.
Die klaagzang valt allicht in goede oren bij zijn Franstalig lezerspubliek (dat dag-in, dag-uit hetzelfde leest in de Franstalige kranten) én ze sluit naadloos aan bij wat zovele zelfverklaarde redders-des-vaderlands tot in den treure herhalen in de Vlaamse media. Maar wie die media ook maar iets of wat objectief analyseert, merkt algauw dat het Belgo-nationalisme daarin overweldigend vaker aan bod komt dan het Vlaamse. En waarachtig niet omdat het zoveel beter onderbouwd of beschaafder geformuleerd zou zijn…
In die zin zijn sommige onomfloerst geformuleerde stellingen in het voorwoord van Johan Vande Lanotte even veelzeggend. Het SP-boegbeeld geldt – terecht ! – zeker niet als flamingant, maar hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij de redenering en de houding van de Franstaligen in de Vlaamse Rand rond Brussel beschouwt als flauwe kul: “de la foutaise“.
Destexhe
In een klein boekje is een voorwoord van een ‘grote naam’ voor een uitgever altijd meegenomen. En daarin steekt ‘Renaissance du Livre’ Pire nog de loef af: de heruitgave van Alain Destexhes “Le mouvemant flamand expliqué aux francophones” kreeg een voorwoord mee van niemand minder dan de baarlijke duivel: Bart de Wever. Die briljante verkoopstruuk wordt dan ook onmiskenbaar aangekondigd op de omslag. Dat het om een – weliswaar herziene en vervolledigde – heruitgave gaat van een boekje dat Destexhe al in 2008 publiceerde, moet je in de kleine lettertjes zoeken.
Is Destexhe inderdaad een “moedig man”, zoals De Wever stelt in de eerste zin van zijn voorwoord? Stellig wel. De voormalige secretaris-generaal van ‘Médecins sans frontières’ en liberaal politicus sinds 1995, staat bekend als iemand die niet bang is om de dingen te zeggen zoals ze zijn (of zoals hij ze ziet) zonder zich daarbij al te veel te bekreunen om officiële partijstandpunten of diplomatiek taalgebruik. Hij is een geboren en getogen Luikenaar, maar woont nu al twintig jaar in Brussel. Hij heeft een indrukwekkende staat van dienst op internationaal-humanitair vlak, maar is nu een overtuigd liberaal. Dat kan contradictorisch lijken, het wordt ongetwijfeld verklaard door Destexhes verontwaardiging over de toestand waarin de PS als dominante partij Wallonië heeft laten verzinken. Zijn ergernis daarover documenteerde hij al in 2006 met het geruchtmakende “Wallonie: la vérité des chiffres”.
Met De Wever heeft hij dus alvast gemeen dat hij de economische – én mentale ! – kloof tussen Wallonië en Vlaanderen als een van de hoofdoorzaken beschouwt van het zogenaamde ‘communautaire’ probleem in België. Met Magnette heeft hij daarentegen gemeen dat harde analyse én zelfkritiek plots plaatsmaken voor de traditionele Franstalige “vanzelfsprekendheden” zodra het gaat over Brussel en (vooral) de positie van de Franstaligen in de Rand rond Brussel. In het geval van Destexhe lijkt dat zelfs logischer: niet alleen haalt de MR-FDF in Halle-Vilvoorde ongeveer dubbel zoveel stemmen als de PS (of de CDH), maar bovendien is de vrijheid van het individu voor een liberaal altijd nog wat ‘onaantastbaarder’ dan wetten of grondwetten.
Dat neemt niet weg dat Destexhe zeer verdienstelijk werk levert om aan zijn Franstalige lezers duidelijk te maken waar die zo gevreesde en/of vermaledijde Vlaamse Beweging haar bestaansredenen vond en vindt, hoe en waarom ze in de voorbije anderhalve eeuw is geëvolueerd, welke verklaarbare maar daarom niet minder onvergeeflijke fouten ze heeft gemaakt onder Duitse bezetters, enz.
Door bepaalde ontwikkelingen in een internationale context te situeren verhoogt hij allicht het begrip daarvoor bij zijn lezers. Belangrijker nog: hij herinnert de Walen ook aan hun eigen geschiedenis inzake regionalisme.
Door er bijvoorbeeld op te wijzen dat het, in de periode van het interbellum, de Walen (en onder hen vooral de socialisten) waren die opkwamen voor de eentaligheid van Wallonië en Vlaanderen; men was toen bereid de verdediging van de privileges van de Franstalige bourgeoisie in Vlaanderen op te geven om toch maar – tot elke prijs – te vermijden dat het ‘Vlaams’ (geassocieerd met bekrompen en reactionair katholicisme) enige voet aan de grond zou krijgen in Wallonië, waar zich honderdduizenden Vlamingen gevestigd hadden om te ontsnappen aan de armoede in eigen streek. Destexhe heeft er geen probleem mee, ruiterlijk te erkennen dat in Wallonië en Brussel wel minder maar ook brutaler werd gecollaboreerd. Of eraan te herinneren dat nog voor Wereldoorlog II een Waals Congres de splitsing van de sociale zekerheid eiste (een eis waarvan echo’s nog doorklonken tot in de vroege jaren ’70) , en meteen na de bevrijding zelfs even voor aansluiting bij Frankrijk opteerde. Dat het Waalse regionalisten waren die als eersten aandrongen op bestuurlijke scheiding om “beide volkeren hun eigen weg te laten gaan”, is voldoende bekend.
Als zij echt bekommerd zijn om het overleven van België, zijn de Franstaligen wel aan kritische introspectie toe, meent Destexhe. Dat de (inmiddels beroemd en beruchte) hoogleraar Philippe van Parijs – die zeker niet kan worden verdacht van nationalistische sympathieën – meent dat het tijd wordt dat de Franstaligen ermee ophouden Vlaams-Brabant te beschouwen als een terrein voor koloniale expansie, acht hij àl te kras. Maar zelf betreurt hij uitdrukkelijk dat de Franstaligen in het verleden te veel kansen hebben laten liggen om tot evenwichtig samenleven met de Vlamingen te komen. En: laten we niet vergeten dat diegenen die nu het Vlaamse nationalisme aanklagen, wel de eersten waren om in de herfst van 2010 voor de pinnen te komen met ‘plan B’, smaalt Destexhe. Die er ook fijntjes op wijst dat het touwtrekken om de financieringswet niéts te maken heeft met enig “sentiment belgicain“, maar alles met de “gestion catastrophique de la Wallonie et de Bruxelles depuis plus de vingt ans“.
Bouveroux
Zoveel is duidelijk: wie enig inzicht wil verwerven in de impasse waarin het Belgische bestel is beland, kan niet buiten een behoorlijke dosis geschiedenis. Dat betekent iets heel anders dan “zich blindstaren op het verleden”. Wie die beide categorieën door elkaar haalt, bezondigt zich aan intellectuele luiheid én oneerlijkheid die te grof is om er verder veel aandacht aan te besteden.
Een minimum aan historisch inzicht proberen mee te geven aan een zo groot mogelijk aantal mensen is dan ook een uitermate loffelijk opzet. En in een samenleving waarin ontieglijk méér mensen televisie kijken dan er nog boeken lezen, heeft een goede tv-reeks ongetwijfeld groot nut.
Is de VRT-reeks “Het onvoltooide land” (gemaakt door radioman Jos Bouveroux, samen met professor-emeritus Luc Huyse, en overigens ook door de RTBf uitgezonden) in dat loffelijk opzet geslaagd ? Ach…de beste stuurlui staan aan wal, en zeker wanneer het over televisiewerk gaat, dreigt de kritiek van een boekenwurm algauw pedant te klinken. Beter een reeks die voor verbetering vatbaar was, dan helemaal géén reeks, denk ik in dit geval. Dat geldt ook voor het boekje dat nadien onder dezelfde titel verscheen.
Maar wanneer de auteur (thans gepensioneerd) in 2011 nog eens nader op het onderwerp ingaat, en daarbij niet door gebrek aan zend- of voorbereidingstijd wordt gekortwiekt, mag je wel iets verwachten dat méér om het lijf heeft. Aan die verwachting beantwoordt Bouveroux’ jongste niet helemaal, helaas.
Het is natuurlijk geen geringe onderneming: de geschiedenis van België van 1830 tot nu schetsen, daarin terugkerende lijnen en mechanismen ontleden, en uitvoerig stilstaan bij de huidige…stilstand. Alleen vraag je je af wat Bouveroux precies voor ogen stond toen hij aan dit boek begon. Een omvattende geschiedschrijving, met alles wat je aan feiten nodig hebt om allerlei rode en andere draden te ontwaren en te ontwarren, en dat als een echt handboek of referentiewerk kan worden gehanteerd door generaties belangstellenden, dat is een onmogelijke opdracht voor één mens, op zo’n korte tijd.
Blijkbaar heeft de auteur er dan maar voor gekozen (zoals ettelijke auteurs vóór hem) om zich tot enkele kernthema’s te beperken, en die als stapstenen te gebruiken in een verder heel subjectieve schets van de Belgische/Vlaamse geschiedenis. Geen foto dus, maar een uitgesproken persoonlijk en impressionistisch beeld van de werkelijkheid. Met zevenmijlslaarzen door 180 jaren heen, zonder aandacht te besteden aan allerlei gebeurtenissen, uitspraken of tendensen die in een evenwichtig en volledig beeld een belangrijke plaats zouden moeten krijgen. En anderzijds met tal van kleine anekdotes, die als het ware ’tastbaar’ maken hoe de grote geschiedenis de kleine mensen raakt.
Voor wie zich bij die aanpak kan neerleggen is dit aangename lectuur, ook indien – of veeleer: op voorwaarde dàt – je het volledige en evenwichtige beeld al kent. Daarom is het des te betreurenswaardiger dat het leesplezier te vaak wordt verstoord door kleine onvolkomenheden en slordigheden die door een zorgvuldige eindredactie hadden kunnen worden weggewerkt.
Maar goed: belangrijker is de boodschap die Bouveroux wil meegeven. Dat de “barst in België er altijd al geweest is”, is voor een onbevooroordeelde waarnemer uiteraard geen verrassing. En in zijn beschrijving van de beginperiode sluit Bouveroux eigenlijk helemaal aan bij Regoyos’ stelling van de ‘erfzonde’.
Boeiend is ook de idee dat vele historische wendingen in de vaderlandse geschiedenis er slechts – of vooral – zijn gekomen “om erger te voorkomen”.
Hoewel: ook dàt inzicht is niet echt verrassend. Geprivilegieerden hebben altijd en overal vastgehouden aan hun voorrechten, tot ze niet anders meer konden dan daar een deel(tje) van op te geven om de essentie te redden. Tommaso di Lampedusa heeft dat, meer dan een halve eeuw geleden, in zijn ‘Tijgerkat’ perfect samengevat in het adellijke inzicht dat “alles moet veranderen opdat alles hetzelfde zou blijven”.
“Om erger te voorkomen” werden op politiek, sociaal-economisch en (vooral) taalkundig gebied telkens weer nieuwe halfslachtige oplossingen uitgewerkt, die er moesten voor zorgen dat de barst geen breuk werd. Maar die natuurlijk nooit een duurzame oplossing inhielden, precies omdat ze zo halfslachtig waren. Dat “Belgisch model” lijkt nu inderdaad tegen zijn grenzen te stoten.
Daarbij valt op dat nogal wat eminente geesten tegenwoordig blijkbaar vooral bekommerd zijn om het uitgewoonde koninkrijk overeind te houden, en daardoor krampachtig enkele elementaire inzichten negeren, waartoe ze vroeger zelf hebben bijgedragen.
Het cement voor de samenhang van België, zo werd tientallen jaren lang gedoceerd, is het feit dat de drie fundamentele conflictdimensies in dit land (de confessionele, de sociaal-economische en de zg. taalkundige) elkaar doorkruisen, indien ze ooit zouden samenvallen, staat het land op de rand van de afgrond. Wel, daar stààt het nu. Want de confessionele scheidingslijn is irrelevant geworden, en sinds enkele jaren vallen de sociaal-economische en de taalkundige meer en meer samen.
Dat inzicht leeft wél – maar misschien nog niet in die termen – bij Magnette en Destexhe, en ook Bouveroux ziet de bui hangen. In die zin valt uit de hier besproken boekjes impliciet méér te leren dan uit de pleidooien (want wetenschappelijke bijdragen kan men ze écht niet meer noemen) van enkele hooggeleerde heren. Ach ja, niet elke prof kan een Copernicus zijn.
(Uitpers nr. 134, 13de jg., september 2011)