Dat het einde van Fidel Castro’s leiderschap dichtbij komt, is nu wel duidelijk. Dat wil niet zeggen, dat hij noodzakelijk binnen de paar weken zal sterven, maar zijn recente opname en operatie, en ook de bekendmaking die er officieel aan is gegeven, laten er geen twijfel over bestaan: de tachtigjarige revolutionaire leider bereidt zichzelf en zijn land op het einde voor.
Hij heeft zijn bevoegdheden als president tijdelijk overgedragen aan de tweede in lijn, vice-president Raúl Castro en zijn bevoegdheden als secretaris-generaal van de Communistische Partij aan de tweede secretaris, eveneens Raúl Castro. Decennia geleden al is aangekondigd dat Raúl Fidel zou vervangen, mocht hem iets overkomen, en daarom denkt men nu blijkbaar dat Raúl uiteindelijk zijn opvolger zal zijn. Ik geloof daar niets van. Het zou ook geen goede zaak zijn: door zo’n opvolging creëert men per definitie een tussenpaus, want de ‘jongere broer’ van Fidel is zelf 75 en bijna per definitie niet meer in al te beste gezondheid. Het land heeft bovendien meer behoefte aan omzichtige vernieuwing dan aan starre voortzetting van het huidige bewind.
Als ik de situatie goed inschat is wat nu gebeurt, een loutere toepassing van de grondwet en van de statuten van de partij: Cuba als een soort communistische rechtsstaat. Fidel heeft een paar weken geleden duidelijk de weg aangegeven die volgens hem gevolgd moet worden en – tenzij het regime ineen zou storten – zál die dus ook worden gevolgd. Hij heeft gezegd dat het Centraal Comité van de Communistische Partij moest beslissen hoe zijn opvolging wordt geregeld. Daarmee zei hij volgens mij drie dingen. Ten eerste: het wordt tijd dat er openlijk over die opvolging wordt gepraat. Ten tweede: de continuïteit van de socialistische staat – waar de Communistische Partij in laatste instantie de macht bezit – mag niet ter discussie worden gesteld. Ten derde: de vroegere afspraak dat Raúl mij zou opvolgen geldt niet meer. Want als die nog gold, moest ze alleen worden bevestigd en dan was er dus geen eigenlijke beslissing van het Centraal Comité nodig.
Het is weinig waarschijnlijk dat Fidel dat ineens ex cathedra heeft afgekondigd, zonder daar andere leiders in te kennen, en zeker zijn broer. Sinds vijftig jaar zijn de twee Castro’s onafscheidelijk: ze hebben samen de Moncada-opstand van 1953 geleid, hebben samen tweeënhalf jaar in de Modelo-gevangenis gezeten, zijn samen naar Mexico in ballingschap gegaan, hebben samen van daaruit een guerrillalegertje opgezet en dat tot de overwinning geleid, en hebben sindsdien respectievelijk als onbetwiste eerste en tweede het land en de pas na tien jaar opgerichte Communistische partij geleid. Het is niet onwaarschijnlijk dat Raúl Castro een definitieve machtsovername liever aan zich zag voorbijgaan. Hoe dan ook is het al een hele stap naar openheid, dat Fidel zelf geen indicatie heeft gegeven over zijn opvolger.
Maar het opent natuurlijk een periode van onzekerheid en, in dit land dat niet erg transparant is, van speculaties allerhande. Misschien – maar dat is niet zeker – mogen we veronderstellen dat Ricardo Alarcón, de voorzitter van de nationale Assemblee, zich (in tegenstelling tot Raúl) publiek heeft laten horen omdat hij voor zijn parlement (en derhalve voor zichzelf) een grotere rol wil opeisen in de besluitvorming. Het is niet waarschijnlijk dat hij echt tegen Fidel in wil gaan, want hij is eveneens een jarenlange weggenoot, en alleszins een overtuigd communist. Het is misschien wel mogelijk dat hij graag een scheiding van functies zou zien, waarbij de Partij haar secretaris-generaal zou aanwijzen, en het parlement het staatshoofd (zoals de grondwet voorschrijft, maar die schrijft ook voor dat de Communistische partij de ‘vrijwillig aanvaarde’ leiding van het land heeft). Als de PCC haar nieuwe leider zonder meer ook als president van de republiek voordraagt, zal dat parlement die beslissing bekrachtigen. Een splitsing zou nochtans een interessant begin van geleidelijke overgang kunnen zijn naar een regime dat de grote verworvenheden van de periode-Fidel Castro veilig stelt, maar tegelijk naar aanpassingen streeft. Een historische leider als Fidel zal er immers niet gevonden worden, en dus is het noodzakelijk een opener system met meer machtsdeling tot stand te brengen. Stagnatie heeft nu al geleid tot grote problemen, zonder Fidel lijkt het land die niet langer te kunnen verdragen.
Een aantal van zijn minder belangrijke functies (Fidel cumuleert er nogal wat) heeft hij trouwens aan andere prominente partij- en regeringsleden opgedragen, mogelijk als een eerste vingerwijzing naar een zekere deconcentratie van de macht. Allemaal voorlopig, maar toch voor ‘verschillende weken”, want zolang zal hij, volgens het eigen communiqué, rust moeten nemen.
Voor de hele linkerzijde en voor het Cubaanse volk wordt het spannend in de komende maanden en jaren. Zal het ecologisch socialisme – niet onveranderlijk in vorm maar trouw aan zijn grote lijnen – in Cuba verder een uniek model kunnen uitwerken, met meer ademruimte voor zijn burgers? Zal het integendeel de weg opgaan van de ex-Sovjetstaten en vervallen in wildwestkapitalisme en weer een centrum worden van maffia, hoererij en casino’s? Van grote verschillen tussen arm en rijk? Zal het in een stalinistische dictatuur vervallen? Zal progressief Latijns-Amerika een zware klap krijgen toegediend, of integendeel versterkt uit de overgang komen?
En al ben ik mij heel goed bewust van de fouten, en zelfs misdaden, die er in Cuba in naam van het socialisme zijn begaan, het blijft toch een van de interessantste experimenten van de twintigste eeuw. Cuba was wellicht het eerste land waar internationalisme echt een centrale bekommernis is in de dagelijkse politiek. Niemand in het Westen heeft zo moedig weerstand geboden tegen het Noord-Amerikaanse machtsmonopolie. Het was ook een van de zeer weinige landen in Latijns-Amerika waar kinderen geen schoenen poetsen, bedelen of kranten venten, maar waar ze naar school gaan en waar ze gelijk welke, ook universitaire studie, konden kiezen ongeacht de financiële positie van hun ouders. En waar die ouders, ook als ze arm zijn, niet bang hoeven te zijn dat hun kind aan een makkelijk bestrijdbare ziekte of door gemis aan medische zorg zal sterven, zoals miljoenen ouders in de Amerika’s wel moeten vrezen. Waar goede psychiatrische verzorging is voor wie die nodig heeft, waar blinden en andere gehandicapten behoorlijk worden geholpen, waar de bevolking bij orkanen en stormen goed wordt opgevangen – zodat er haast nooit dodelijk slachtoffers bij vallen.
Het zou zonde zijn als het teloor zou gaan. Ik ben voor een zeldzame keer redelijk optimistisch, ondanks al het geld en de militaire macht van de Grote Noorderbuur.
(4/8/06, zie ook: www.eddyboutmans.be)
(Uitpers, nr. 78, 8ste jg., september 2006)