‘Jij hebt dit allemaal mogelijk gemaakt.’
Nelson Mandela tot Fidel Castro, na zijn inhuldiging als president van Zuid-Afrika dat pas komaf had gemaakt met de apartheid, Pretoria, 10 mei 1994.
Er is een kleine barst geslagen in de muur die het westerse eenheidsdenken rond Cuba heeft gebouwd, en die prestatie staat op naam van Ignacio Ramonet, de directeur van het prestigieuze Franse maandblad Le Monde diplomatique. Zijn boek Fidel Castro, een klepper van 700 pagina’s, is de neerslag van een reeks interviews met de Cubaanse president. Het is in meer dan één opzicht een overwinning op de mediablokkade van Cuba.
Hoewel Cuba en Castro veelvuldig in de westerse media aan bod komen (een uitdrukking van het grote politieke soortelijke gewicht van het landje), gaat het steeds over Castro en bijna altijd wordt er in negatieve zin bericht. Bijna nooit komen de Cubaanse leiders zelf aan het woord, en het is de verdienste van Ramonet dat hij Castro zelf aan het woord laat, met het instrument dat hem het beste ligt: de stem, in een dialoog met de auteur.
Ramonet stelt zich als een welwillend interviewer op. Hij snijdt tientallen onderwerpen aan, en geeft Castro alle ruimte om zijn gedachtegang te ontwikkelen. De onderwerpen variëren van Castro’s kinderjaren, de guerrilla tegen dictator Batista en de relaties met Che Guevara over de Oktobercrisis (1962), zijn relaties met de Kennedy’s, de migratiecrisissen tussen Cuba en de VS en de ineenstorting van de Sovjetunie tot zijn pogingen om Saddam Hoessein te overhalen om het Iraakse leger uit Koeweit terug te trekken en zo de eerste Golfoorlog (1991) te voorkomen, de executie van generaal Ochoa, de mislukte staatsgreep tegen de Venezolaanse president Hugo Chavez en het wenkende post-Castrotijdperk. Castro is in zijn uitweidingen niet vies van zijsprongen, waardoor de opdeling van het interview in 28 hoofdstukken een beetje geforceerd lijkt. Maar dat is een detail: dit boek moet gelezen worden.
Zeker: bijna 50 jaar na de omverwerping van de dictatuur van Batista zijn de Cubaanse revolutionairen van het eerste uur grijsaards geworden. Maar Cuba fascineert nog altijd. Anders dan andere revolutionaire processen in de 20ste eeuw is de Cubaanse revolutie niet omvergeworpen of verworden tot een dictatuur waarvan het schrikbewind van Jozef Stalin het prototype is. Wie ‘Havana’ zegt, roept nog altijd associaties op met jeugdig enthousiasme, stoutmoedigheid, verzet, rebellie, non-conformisme. Hoe men het draait of keert: de stem van dit land is op internationale fora nog altijd een referentiepunt dat men niet ongestraft negeert – of het nu gaat over onderontwikkeling, de derde wereldschuld of de oorlog in Irak. Cuba is natuurlijk maar een klein land uit het zuiden. En zijn gammele economische toestand wekt alvast niet de indruk dat het land zich als een concreet alternatief voor het alomtegenwoordige kapitalisme kan opwerpen (maar kan een geïsoleerd, klein en halfontwikkeld land dat überhaupt? Volgens de eigen marxistische canon alvast niet). Verder lijdt Cuba aan ernstige democratische tekortkomingen, in de westerse media, uit ideologisch conformisme of intellectuele luiheid, afgedaan als ‘een dictatuur’. Beter kan men stellen dat de kleine minderheid die de revolutie niet steunt geen democratische rechten en vrijheden bezit – een toestand die moet worden beoordeeld in de context van de voortdurende agressie van de kolos uit het Noorden (kostprijs in mensenlevens: meer dan 3.500 doden in de afgelopen halve eeuw). In de inleiding van z’n boek citeert Ignacio Ramonet in dat verband het devies van Ignacio de Loyola: ‘In een belegerde vesting is elke dissidentie verraad.’
In zekere zin is dat structurele politieke deficit en een ermee samenhangende bunkermentaliteit op Cuba de enige echte ‘prestatie’ die de opeenvolgende Amerikaanse presidenten met hun low intensity war tegen Cuba op hun palmares mogen schrijven. De invasie van de Varkensbaai, het embargo, talloze moordpogingen op Cubaanse leiders, sabotages en aanslagen: de permanente dreiging van Washington heeft het geïsoleerde eilandje belet in volle vrijheid en openheid zijn revolutie vorm te geven. De distorsies hebben de revolutie wel verzwakt, maar niet vernietigd. De communistische partij van Cuba is diepgeworteld in de bevolking (en kan niet worden vergeleken met de ‘communistische partijen’ van het vroegere Oostblok en China, die belangenkartels van de bureaucratische kaste waren). De meerderheid van de bevolking steunt de regering en drukt via de bestaande politieke kanalen een stempel op het beleid. Maar dat zijn ‘plusjes’ bij de ‘minnetjes’; relativerende gedachten die opkomen als men probeert te verklaren, te contextualiseren, een historisch perspectief te schetsen van het hoe en waarom van de democratische manco’s op Cuba – een complex onderwerp dat niet in een artikel kan worden uitgediept.
Wat het Caraïbische eiland evenwel ondubbelzinnig uniek maakt – niet alleen in historisch opzicht, maar ook voor de actuele politiek – is dat het als enige land in de wereld het perspectief, de hoop, de mogelijkheid van een alternatief voor het dog-eat-dogkapitalisme belichaamt, en die getuigenis uitgerekend aan de voordeur van de imperialistische gendarm aflegt. En de plaats waar Cuba dat alternatief het best tot uitdrukking brengt, is niet in eigen land, dat gebukt gaat onder een loodzware bureaucratie, materiële tekortkomingen, corruptie, een beperkte politieke ruimte en het gecombineerde effect van het Amerikaanse embargo, de kapitalistische waardewet en (tot eind jaren ’80) de exigenties van de arbeidsdeling die Moskou aan Havana oplegde. Cuba’s unieke project is het best belichaamd in de buitenlandse politiek van het land – in de solidariteit die het landje al een halve eeuw met de derde wereld opbrengt. Het is een krachttoer die zorgvuldig uit het westerse bewustzijn wordt gehouden. De derde wereld daarentegen weet dat wel naar waarde te schatten. Julius Nyerere, ex-president van Tanzania, zei op een bijeenkomst in Havana, in 1990: ‘Ik druk hier mijn bescheiden persoonlijke dankbaarheid uit voor alles wat Cuba heeft gedaan, en dan vooral voor Afrika. Mijn land is één van de vele landen van het Zuiden die geprofiteerd hebben van de diensten van de Cubaanse dokters, landbouwkundigen en onderwijzers, alsook van de grote hoeveelheid beurzen die onze studenten ter beschikking gesteld werden, zodat zij aan de Cubaanse onderwijsinstellingen konden studeren. Ik heb Cuba op geen enkele lijst van donors teruggevonden, maar dat land bezet een bijzondere plaats in de harten en geesten van honderdduizenden, ja van miljoenen mensen uit ontvangende landen van Afrika en Latijns-Amerika.’ Het spectaculairste staaltje van Cubaans internationalisme in Afrika is ongetwijfeld de militaire interventie in Angola, een thema dat ook in een hoofdstuk van het boek van Ramonet aan bod komt. Hieronder ga ik daar wat dieper op in.
Mandela in Cuba
Pretoria, 10 mei 1994. Op de feestelijkheden voor de inhuldiging van Nelson Mandela als president van het nieuwe Zuid-Afrika dat pas komaf had gemaakt met de Apartheid, draaide de leider van het African National Congress zich naar Fidel Castro, en zei hem, officieus maar goed hoorbaar voor de omstaanders: ‘Jij hebt dit allemaal mogelijk gemaakt.’ Mandela verwees daarmee naar de grootste en langste interventie van Cuba in Afrika: naar Cuba’s militaire steun voor Angola en het Namibische SWAPO in hun strijd tegen het Zuid-Afrikaanse apartheidsleger. Mandela was op de plechtigheden in Pretoria niet de enige die Castro erkentelijkheid betuigde: de verslaggever van Le Monde merkte op dat op de viering de meeste buitenlandse staatshoofden en regeringsleiders zonder veel aandacht hun maaltijd naar binnen werkten, terwijl Castro, omstuwd door geïnteresseerden en onder het aanhoudend scanderen van zijn naam, met moeite en pas na lange tijd bij de feestdis geraakte. De Cubanen zelf zijn altijd erg bescheiden gebleven over hun inzet voor andere derdewereldlanden. Die inzet is voor Havana vanzelfsprekend. Eind 1988 zei Castro hierover, met de missie in Angola voor ogen: ‘Wie niet in staat is om voor anderen te vechten, zal nooit in staat zijn om voor zichzelf te vechten.’
Wat Mandela in 1994 over Cuba’s bijdrage aan de bevrijding van Zuidelijk Afrika tegen Castro zei, was niet nieuw, al was het de eerste keer dat het door de filters van de grote persagentschappen geraakte. Mandela had drie jaar eerder, tot woede van de Amerikaanse president Clinton, een uitgebreid bezoek gebracht aan Cuba. Zijn welkomstwoorden logen er niet om: ‘We komen hier op bezoek met het besef dat we bij het volk van Cuba zwaar in het krijt staan. Welk ander land kan een prestatiestaat van grotere belangeloosheid voorleggen dan degene die Cuba in zijn relaties met Afrika heeft opgebouwd?’ Op een massameeting in Matanzas bracht Mandela hulde aan de militaire hulp van Cuba aan Angola, dat kort na zijn onafhankelijkheid in 1975 was aangevallen door het Zuid-Afrikaanse apartheidsleger. Cubaanse, Angolese en Namibische troepen brachten in maart 1988 bij Cuito Cuanavale de Zuid-Afrikanen een beslissende nederlaag toe, wat de mythe van het onoverwinnelijke Pretoria aan diggelen sloeg, tactische tegenstellingen in het regime op de spits dreef en het einde van de apartheid inluidde. In de nasleep van die nederlaag zag Pretoria zich verplicht over de terugtrekking van zijn troepen uit Angola te onderhandelen en werk te maken van VN-resolutie 435 die de onafhankelijkheid van Namibië, tot dan door Pretoria overheerst, voorschrijft. Mandela zei daarover nog in Cuba: ‘De nederlaag van het apartheidsleger inspireerde het volk van Zuid-Afrika. Zonder de nederlaag van Cuito zou onze organisatie [het ANC] niet legaal zijn gemaakt. De nederlaag van het racistische leger in Cuito heeft het mogelijk gemaakt dat ik hier vandaag ben. Cuito Cuanavale was een keerpunt in de strijd om het continent en ons land van het juk van de apartheid te bevrijden.’
In 1998 herhaalde Mandela zijn dankbaarheid in Paarl, in een speech op het banket dat hij aanbood aan Castro, toen op staatsbezoek in Zuid-Afrika: ‘Mijn woorden hebt u niet nodig, mijnheer de president, om de bijzondere plaats te voelen dat het Cubaanse volk in de harten van miljoenen Zuid-Afrikanen inneemt. U weet en voelt dat dankzij de warmte van het onthaal waarmee u vier jaar geleden bij de inauguratie van onze democratie bent ontvangen, en ook dankzij de laaiende ontvangst die u vandaag in ons parlement te beurt viel. Als vandaag alle Zuid-Afrikanen de democratische rechten bezitten; als ze vandaag eindelijk in staat zijn om de vreselijke armoede van een systeem te bestrijden dat hen zelfs de meest fundamentele geneugten van het leven ontzegde, dan is dat mee het gevolg van Cuba’s belangeloze steun voor de strijd om het Zuid-Afrikaanse volk en de landen van de regio te bevrijden van het onmenselijke, destructieve apartheidssysteem. Daarvoor danken we het Cubaanse volk uit de grond van ons hart. Want uw steun kwam er ook in de vorm van leraren, bouwvakkers en artsen die u naar ons continent stuurde, en in de vorm van de opleiding van veel Zuid-Afrikanen in uw onderwijsinstellingen. Dankzij die steun oogsten we nog steeds terwijl we ons land heropbouwen.’
Operatie Carlota
Internationale solidariteit was van bij het begin van de revolutie vanzelfsprekend. In 1961 stond de revolutie van de Barbudos nog in de kinderschoenen – Castro’s rebellen waren in januari 1959 Havana binnengetrokken, en vrijwel onmiddellijk terechtgekomen in een escalerend conflict met de VS en de Cubaanse burgerlijke krachten die de revolutie de rug hadden toegekeerd. Maar dat vormde geen hinderpaal voor het nieuwe regime om de vlag van de solidariteit te hijsen – in de eerste plaats met Afrika, waar de dekolonisering van vele landen op de dagorde stond. Dat jaar stuurde Havana een schip met wapens naar de Algerijnse nationalisten die tegen de Franse bezetter een harde strijd voerden; het schip keerde terug met een honderdtal kinderen, gekwetst of verweesd door de oorlog. Twee jaar later, toen Algerije onafhankelijk was geworden, stuurde Cuba 45 artsen, tandartsen en verplegers naar het land, hoewel Cuba zelf grote nood aan medisch personeel had, ten gevolge van de exodus van artsen na de revolutie, richting Miami. ‘We waren een bedelaar die zijn hulp aanbood’, zei minister van Volksgezondheid Machado Ventura, ‘maar we wisten dat de Algerijnen die hulp nog meer nodig hadden dan wij.’ Toen luttele weken later het Marokkaanse regime de grenzen van Algerije bedreigde, stuurde Havana troepen om de jonge republiek te helpen. Het was de eerste militaire interventie van een lange reeks op het zwarte continent – in Algerije, Congo (Kinshasa), Congo (Brazzaville), Guinee-Bissau, Ethiopië, Angola, …
Nobelprijswinnaar Gabriel García Marquez vertelt in zijn (in de westerse media doodgezwegen) novelle Operatie Carlota het verhaal van de eerste maanden van de Cubaanse militaire steun aan Angola. De missie werd genoemd naar Carlota, een zwarte slavin die in 1843 een opstand in Matanzas, Cuba tegen de slavernij had geleid en daarbij was gedood: 132 jaar later keerde Cuba, met zijn meerderheid aan Afro-Cubanen, terug naar Afrika om er zijn voorouders te helpen bevrijden. Márquez verwoordt de reactie van de Angolese president Neto op de prompte en massale steun van Cuba aan zijn bedreigde regering, in november 1975. Neto keek in de Baai van Luanda naar de talrijke Cubaanse schepen die er lagen aangemeerd, en zei met een zweem van verlegenheid in z’n stem: ‘Het is niet eerlijk. Aan dit ritme zal Cuba zichzelf ruïneren.’
April 1975: de Anjerrevolutie gooit in Lissabon het regime van Salazar omver en tekent daarmee het doodvonnis van het Portugese koloniale rijk. Met de onafhankelijkheid in het vooruitzicht stonden in Angola twee kampen tegenover mekaar: enerzijds het MPLA van Agostinho Neto, de progressieve bevrijdingsbeweging die in een jarenlange strijd tegen de Portugese kolonisator zijn sporen had verdiend, en anderzijds een losse coalitie van de UNITA en het FNLA, die werden gesteund door Zuid-Afrika, het Mobuturegime en Peking. De burgeroorlog verliep in het voordeel van het MPLA, militair misschien niet zo sterk maar geïnstrueerd door Cubaanse militairen en steunend op een stevige organisatie en een groeiende aanhang onder de bevolking. In september 1975 was het voor iedereen duidelijk dat de MPLA aan de winnende hand was. De VS porde zijn bondgenoten aan tot actie. Terwijl Mobutu’ s troepen, anti-MPLA-guerrillero’s en huurlingen rond Bob Denard de olierijke Angolese enclave Cabinda aanvielen, kwam ook Pretoria in actie. Op 14 oktober trok een Zuid-Afrikaanse colonne de Angolese grens over en begon een opmars naar de hoofdstad Luanda, tegen een snelheid van 60 tot 70 km per dag. Het doel was zonneklaar: tegen 11 november, de dag dat Angola onafhankelijk zou worden, de UNITA en het FNLA aan de macht brengen. Op 3 november besloot de MPLA aan Cuba militaire hulp te vragen. Die dag hadden MPLA-troepen, bijgestaan door lichtbewapende Cubaanse instructeurs, moeten wijken voor de Zuid-Afrikaanse overmacht en hun defensieve posities voor de strategische stad Benguela, zo’n 400 km. van de hoofdstad, moeten opgeven. Acht Cubaanse instructeurs werden gedood, en zeven gewond: het waren de eerste slachtoffers op een lijst die tegen het einde van de oorlog meer dan 2.000 Cubaanse namen zou bevatten.
Neto moest niet lang op een antwoord wachten: Havana besloot prompt troepen te sturen. Op 4 november 1975, om 18.45 uur, steeg op de luchthaven van Havana een vliegtuig met 100 Cubaanse militaire experts aan boord op, richting Afrika. En op 7 november 1975, amper vier dagen na de smeekbede van Neto, vlogen 2 vliegtuigen met 158 Cubaanse elitetroepen naar Angola: Operatie Carlota was geboren. De ingescheepte soldaten waren de voorhoede van een bataljon 650 Special Forces van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De rest volgde weldra, ook per vliegtuig, terwijl een artillerieregiment (1.250 man) per boot vertrok. Voor hun inscheping had Castro de commando’s toegesproken. Volgens een officier zei Castro de manschappen dat de toestand moeilijk was, dat er al Cubaanse instructeurs waren gesneuveld en dat velen niet zouden terugkeren. Hun taak was te verhinderen dat de Zuid-Afrikanen de hoofdstad innamen, en als dat niet zou lukken, om samen met de MPLA-strijders een guerrilla-oorlog te beginnen. De instructies voor de troepen waren dezelfde als deze voor het Cubaanse tankbataljon dat 12 jaar eerder in Algerije de eerste Cubaanse militaire missie in Afrika uitvoerde. Defensieminister Raúl Castro somde ze in een nota op: nooit alcohol gebruiken; geen intieme omgang met vrouwen; een absoluut respect voor de lokale gewoonten en godsdiensten; geen gepoch over de revolutie; elk tekort kalm en met grote opofferingsgeest verdragen; altijd bescheidenheid aan de dag leggen; wat we weten delen en ons nooit als ‘experts’ gedragen. De commandanten van het bataljon werd opgedragen ‘deze bevelen vooral dankzij hun voorbeeld af te dwingen.’
De Cubaanse troepen arriveerden op 9 november in Luanda, twee dagen voor onafhankelijkheidsdag. Terwijl Neto president werd, sloegen ze, ten noorden van Luanda, het FNLA van Holden Roberto en zijn CIA- en Zuid-Afrikaanse instructeurs terug. Enkele dagen later stopten ze, ten zuiden van de hoofdstad, de Zuid-Afrikaanse opmars – ondanks hun mindere getalsterke en relatieve gebrek aan wapens. De overval van Mobutu op Cabinda draaide uit op een smadelijke nederlaag van de dictator. De Zuid-Afrikaanse krant Cape Times had het over ‘de moed van de huurlingen uit Cuba’. Spies, de officiële militaire geschiedschrijver van het Zuid-Afrikaanse leger schrijft: ‘De Cubanen gaven zichzelf zelden gewonnen en, om het vrij eenvoudig te stellen, vochten opgewekt tot de dood.’ De hulp van Havana nam al vlug enorme proporties aan. De Cubaanse handelsvloot vervoerde pantsers, artillerie en luchtafweergeschut, en 36.000 Cubaanse soldaten naar Angola. Met een verpletterend offensief sloegen ze de Zuid-Afrikanen terug. Op 27 maart 1976 trokken de laatste soldaten van het apartheidsleger over de Angolees-Namibische grens.
De Zuid-Afrikanen probeerden de Cubaanse actie te discrediteren als een ‘onderaanneming’ voor rekening van Moskou, en Washington, Henry Kissinger op kop, sprak Pretoria niet tegen. De stelling leek geloofwaardig: waarom zou het kleine Cuba massaal troepen en steun naar Afrika sturen om er Washingtons handlangers, Zuid-Afrika en Congo-Zaïre te bevechten, en zo de toorn van de kolos in het Noorden op te wekken? Maar veel later, in zijn memoires, schreef Kissinger: ‘Toen dachten we dat Castro als een surrogaat voor de Sovjets optrad. We konden ons niet voorstellen dat hij zo provocatief en zo ver van huis zou optreden tenzij Moskou hem daartoe had aangezet om zo de Sovjetunie voor zijn militaire en economische steun terug te betalen. De informatie die nu beschikbaar is, suggereert dat het omgekeerde het geval was.’ Piero Gleijeses toont in zijn baanbrekende boek Conflicting Missions aan dat Havana zonder goedkeuring van Moskou in actie was gekomen: het zou nog twee maanden na het begin van de Cubaanse operatie duren vooraleer Brezjnev essentiële logistiek steun zou leveren voor de aanvoer van troepen. Gleijeses geeft in zijn boek nog een bijkomende reden waarom Washington volkomen verrast was door de Cubaanse actie. In 1975 waren er geheime gesprekken aan de gang tussen Havana en Washington over de normalisering van de relaties tussen beide landen, en het State Department weigerde te geloven dat Havana de goede afloop ervan op het spel zou zetten voor steun aan de MPLA van Neto. Kortom: het Witte Huis kon zich niet voorstellen dat Cuba solidariteit met een bedreigd derdewereldland dat 10.000 km ver verwijderd lag, boven de eigen nationale belangen zou plaatsen. In 2005, tijdens een herdenkingsplechtigheid zei Castro daarover: ‘Op geen enkel moment konden de president van de VS, zijn machtige minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger of de inlichtingendiensten van de VS zich zelfs maar de mogelijkheid van Cuba’s deelname [aan de strijd van de MPLA] indenken. Nooit eerder had een derdewereldland hulp geleverd aan een ander volk dat was verwikkeld in een gewapende conflict in een verafgelegen gebied.’
Cuito Cuanavale
Tussen 1975 en 1987 gold er in Angola een toestand die het midden hield tussen een gewapende vrede en een low intensity war: terwijl Zuid-Afrikaanse troepen Namibië stevig onder controle hielden en van daaruit invallen in Angola deden en het UNITA van Jonas Savimbi ondersteunden, organiseerden de Angolese troepen met de steun van tienduizenden Cubanen de verdediging van het land. De Cubanen wilden in 1976 eigenlijk doorstoten naar Namibië en de onafhankelijkheid van het land van Pretoria afdwingen, maar Moskou oefende druk uit op Havana om een compromis te aanvaarden en defensieve posities in Angola zelf in te nemen. Die druk deed zich gevoelen ‘per brief, en ook met andere middelen’. (dixit F. Castro, in het boek van Ramonet , p. 294) In augustus 1987 begon het Zuid-Afrikaanse leger een offensief tegen Angola. In november had het de belangrijkste Angolese eenheden nabij de Angolese stad Cuito Cuanavale in de tang genomen: de vernietiging van het Angolese leger leek nog maar een kwestie van tijd. Op 15 november 1987 besloot de Cubaanse regering een grootscheepse tegenaanval in te zetten. Castro stuurde belangrijke versterkingen – zonder op een goedkeuring van Moskou te wachten: ‘Gorbatsjov is volledig gefocust op [de komende Amerikaans-Sovjetrussische top met Ronald Reagan in] Washington’, zei Castro. Documenten uit de Cubaanse archieven bevestigen dit oordeel. Op 30 november beklaagde Moskou zich in een nota over de Cubaanse versterkingen als een overreactie; als ‘een stap die verder gaat dan wat nodig is’. Moskou noteerde met enige spijt dat het transport van Cubaanse troepen al bezig was, en suggereerde dat Cuba de wereld zo nodig zou laten weten dat het gewoon om de aflossing van vertrekkende troepen ging.
Castro’s antwoord bleef niet uit. De volgende dag schreef hij een scherpe nota van 3,5 bladzijden aan Gorbatsjov – een document dat duidelijk maakt dat Havana geen marionet van Moskou was. Castro meldde dat hij zijn nota via de Sovjetrussische veiligheidsdiensten overhandigde, in tegenstelling met de nota van Moskou die via het departement van Buitenlandse Zaken was overgemaakt: ‘Dat maakt me bezorgd, want de gevoelige informatie [in de nota] is misschien door de handen van veel personen gegaan.’ De Cubaanse president nam het niet dat de maatregelen van Havana als buitensporig werden bekritiseerd: ‘Wij hebben in dat land meer dan 40.000 mensen, burgerpersoneel inbegrepen. Onze verantwoordelijkheid voor het lot van deze mensen is erg groot. Wij mogen noch twijfelen, noch ook maar één seconde verliezen als het over vraagstukken gaat die niet alleen met het lot van Angola,maar ook met de veiligheid en het leven van de Cubanen daar hebben te maken. (…) het was onontbeerlijk en dringend nodig om de troepen te versterken.’ Castro herinnerde Gorbatsjov eraan dat het de Sovjetrussische adviseurs waren die het Angolese in de problemen hadden gebracht, want zij hadden hen aangespoord om naar het Zuidoosten van het land op te rukken, ‘op grote afstand van de achterhoede en de eigen bases en kort bij de grens met Namibië en de militaire bases van Zuid-Afrika (…) Twee keer tussen 1985 en 1987 gebeurde dat, met de militaire en politieke gevolgen die men kon verwachten. Wij waren altijd tegen dat soort van absurde operaties gekant (..) Vandaag is die kritische toestand opnieuw gecreëerd, en alleen de Cubaanse troepen zijn hopelijk bekwaam om het probleem op te lossen.’
Twee weken na de tegenzet van Havana nam Castro er niets van terug: ‘De Sovjetnota bekritiseert onze versterkingen (…). De militaire toestand van het land blijft verslechteren. De feiten tonen aan dat onze beslissing om onverwijld versterkingen te sturen volkomen terecht was. Het is niet uitgesloten dat er militaire confrontaties met de Zuid-Afrikanen komen. Iedereen begrijpt dat het gevaarlijk is om in zo’n omstandigheden zwak te zijn.’ De Cubaanse president besprak dan de ‘suggestie van Gorbatsjov, die zich wou indekken voor de komende top Reagan-Gorbatsjov op 7 december. Castro wees Gorbatsjov terecht: ‘In de Sovjetnota wordt voorgesteld dat we zeggen dat we een gewone troepenaflossing doorvoeren. Dat zou een fout zijn. Er is geen reden om een uitvlucht te bedenken of zijn toevlucht tot een leugen te nemen. Dat zou de juistheid van ons standpunt en onze moraal verzwakken. Als de Amerikanen tijdens de gesprekken uitleg over deze versterkingen vragen, dan moet men hen gewoon de waarheid zeggen: dat de openlijke en schaamteloze interventie van Zuid-Afrika een gevaarlijke militaire toestand heeft gecreëerd waardoor Cuba verplicht werd versterkingen te sturen voor een actie die volledig defensief en legitiem is. Zij mogen ervan verzekerd worden dat Cuba oprecht wenst mee te werken aan een politieke oplossing voor Zuidelijk Afrika. Tezelfdertijd moet men ze waarschuwen dat de acties van Zuid-Afrika limieten hebben overschreden en dat dit kan leiden tot een ernstig conflict met de Cubaanse troepen.’
Deze nota’s tonen aan dat Cuba’s acties niet waren ingegeven door de diplomatieke vereisten van de Sovjets, maar dat Havana autonoom optrad en Moskou voor een fait accompli had geplaatst. In de maanden nadien draaide Moskou bij en leverde het luchtafweergeschut en MIG’s aan het Cubaanse leger in Angola. Met succes: Zuid-Afrikaanse troepen belegerden vier maanden Cuito, maar konden de stad niet innemen. In maart 1988, terwijl onderhandelaars van Zuid-Afrika, de VS, Angola en Cuba rond de onderhandelingstafel zaten, begonnen Cubaanse troepen een offensief, richting Namibische grens. Het was een overweldigende pletwals van 40.000 Cubaanse en 30.000 Angolese troepen, bijgestaan door 600 tanks, 1.000 stukken luchtafweergeschut en een vloot MIG’s. De Zuid-Afrikanen werden teruggeslagen. Pretoria en Washington waren bevreesd dat Cuba zou doorstoten naar Namibië. De Zuid-Afrikaanse president Pik Botha meldde dat Moskou een akkoord wou, maar ‘het is niet duidelijk in welke mate de Russen invloed kunnen uitoefenen op president Castro.’ Was Castro, in de visie van Botha, geen marionet van Moskou? Het antwoord van Cuba aan de onderhandelingstafel was ondubbelzinnig: er komen geen garanties voor het einde van het offensief, tenzij een akkoord over de onafhankelijkheid van Namibië wordt bereikt. In juli 1988 trokken de Zuid-Afrikanen zich uit Angola terug; terwijl de onderhandelingen voortduurden, hielden Cubaanse troepen zich aan de Namibische grens klaar voor een tweede offensief. In december 1988 ging Pretoria door de knieën en accepteerde het de onafhankelijkheid van Namibië. Drie jaar later zei Mandela in Cuba dat de Cubaanse overwinning ‘de mythe van de onoverwinnelijkheid van de blanke onderdrukker had vernietigd en de Zuid-Afrikaanse massa’s had geïnspireerd. Cuito Cuanavale was het keerpunt in de bevrijding van ons continent en van mijn volk van de gesel van de apartheid.’
Geschiedenis schrijven
Eind 2005 vierde Cuba de 30ste verjaardag van Operatie Carlota: meer dan 300.000 Cubanen hadden als vrijwilliger aan de operatie deelgenomen; 2.077 van hen sneuvelden. Op de herdenkingsplechtigheid merkte Castro op dat de VS kort voordien alle zeilen had bijgezet om op de verjaardag van de Angolese onafhankelijkheid ‘de geschiedenis te herschrijven: Cuba, zo schijnt het, speelde nooit een rol in de onafhankelijkheid van Angola, de onafhankelijkheid van Namibië of de nederlaag van het tot dan onoverwinnelijke apartheidsleger. (…) Men laat uitschijnen dat de regering van de VS niets te maken had met de honderdduizenden Angolese doden, de duizenden dorpen die zijn platgelegd, de miljoenen landmijnen die op Angolees grondgebied zijn neergelegd en er tot vandaag veel kinderen, vrouwen en andere burgers doden. (…) Vandaag haalt het VS-imperialisme miljarden dollars uit Angola weg, plundert het zijn natuurlijke rijkdommen en tapt het zijn olie en andere niet-hernieuwbare grondstoffen af. Cuba daarentegen blijft trouw aan de woorden van de beroemde antikolonialistische leider Amilcar Cabral [de nationalistische leider van Guinee Bissau die voor de guerrilla tegen de Portugese bezetter van zijn land jarenlang kon rekenen op de steun van Cubaanse soldaten en dokters]: “De Cubaanse strijders zijn bereid om te sterven voor de bevrijding van onze landen, en in ruil voor deze bijdrage aan onze bevrijding en de ontwikkeling van onze volkeren is het enige wat ze terug meenemen de lichamen van hun makkers die sneuvelden in de strijd voor onze vrijheid.”’
De Cubaanse leiders evoceren nog niet lang in het publiek de missies van de internacionalistas. De afgelopen decennia is Cuba altijd erg bescheiden gebleven over zijn rol in de ontvoogdingsstrijd van de derde wereld. Cuba heeft altijd het standpunt verdedigd dat het daarover zelf niet als eerste moest spreken, maar dat dit, als dat tenminste mogelijk was, toekomt aan de bevrijdingsbewegingen en regeringen die door het land werden bijgestaan. Enkele voorbeelden. Pas in oktober 1965, zes maand na het geheime vertrek van Ernesto ‘Che’ Guevara uit Cuba naar het Congolese maquis, maakte Fidel Castro de afscheidsbrief van Guevara bekend waarin Che zijn trouw aan de Cubaanse revolutie bevestigt: op dat ogenblik was een wereldwijde campagne in de westerse media aan de gang over een ‘conflict’, zo niet een ‘handgemeen’ of zelfs een ‘moord’ op Guevara door Castro of zijn entourage. (Dit verhaal wordt ook vandaag nog opgedist, onder meer in de veelgeprezen Guevara-biografieën van Pierre Kalfon en Jorge Castañeda) Een ander voorbeeld: eind 1969 wordt Pedro Rodríguez Peralta, een Cubaans officier die in Guinee-Bissau aan de guerrilla van Amilcar Cabral deelnam, door Portugese troepen gevangen genomen. Portugal wou Rodríguez vrijlaten als Cuba zijn rol in de guerrilla erkende, maar Havana én Rodríguez hielden de lippen stijf op mekaar, want het officiële standpunt van Cabral luidde dat er geen buitenlanders aan de guerrilla deelnamen. Rodríguez verdween voor jaren achter Portugese tralies. Een laatste voorbeeld: pas in 1977, twee jaar na het begin van Operatie Carlota, verscheen in Cuba het eerste verslag van de missie, toen het tijdschrift Tricontinental Gabriel García Márquez’ novelle Operatie Carlota afdrukte: de heisa in de Zuid-Afrikaanse en Amerikaanse pers maakten langer zwijgen onmogelijk. In datzelfde artikel stond ook de eerste ‘officiële’ vermelding van de deelname van Guevara en meer dan 100 andere Cubaanse strijders aan de guerrilla tegen het bewind van Kasa Vubu, Tshombe en Mobutu in Oost-Congo, 12 jaar eerder.
Er zijn geen directe politieke redenen meer voor de Cubaanse discretie, integendeel: de meeste bevrijdingsbewegingen en regeringen die het land de afgelopen decennia heeft gesteund, zijn verdwenen of geraakten verstrikt in de raderwerken van de staatsbureaucratie waar de raison d’état een open geschiedschrijving belemmert. Havana zwijgt niet langer over zijn staat van dienst in de derde wereld: uit respect voor de Cubaanse internationalisten, ter lering voor de huidige en toekomstige generaties en in het belang van de geschiedschrijving in het algemeen. Het komt me voor dat westerse intellectuelen en onderzoekers in deze ook een verantwoordelijkheid hebben. Of laten we ons collectieve bewustzijn vertroebelen door mensen zoals prins Filip en Vincent Van Quickenborne die met Mandela wel op de foto gaan, maar geen woord van kritiek hebben op onze elite omdat die nooit een vinger heeft uitgestoken in de strijd tegen de apartheid? En laten we de geschiedenis herschrijven door Rik Torfs die in een Canvasprogramma de gewezen apartheidspoliticus Roelf Meyer opvoert als het brein achter de ontmanteling van de apartheid, hoewel Meyer, als vice-minister van Wet en Orde van het regime, mee verantwoordelijk was voor de bloedige repressie van de anti-apartheidsbeweging en pas onder druk van de massa-acties van het ANC overstag ging?
(Uitpers, nr 85, 8ste jg. , april 2007)
Bronnen
De meeste informatie voor dit artikel komt uit de publicaties van Piero Gleijeses (Johns Hopkins University). Zijn boek Conflicting Missions. Havana, Washington, and Africa, 1959-1976 is onontbeerlijk voor elke serieuze studie van de geschiedenis van Cuba, Afrika en de koude oorlog.
– Gabriel García Márquez’ novelle Operatie Carlota is terug te vinden via URL:
http://www.cubainsideout.org/international/africa/index.shtml
– Nelson Mandela en Fidel Castro, How Far We Slaves Have Come! South Africa and Cuba in Today’s World, Pathfinder, New York, 1991
– Nelson Mandela, ‘Speech at the Banquet in Honour of President Castro of Cuba’, 4 September 1998, Paarl, South Africa
http://www.anc.org.za/ancdocs/history/mandela/1998/nm0904.htm
– Ignacio Ramonet, Fidel Castro. Biographie à deux voix, Fayard/Galilée, Paris, 2007
– Piero Gleijeses, Conflicting Missions. Havana, Washington, and Africa, 1959-1976, The University of North Carolina Press, Chapel Hill and London, 2002
– Piero Gleijeses, ‘Conflicting Versions: Cuba, the United States and Angola’,
http://www.ipri.pt/eventos/pdf/FLAD05_PGleijeses.pdf
– J. Nyerere, toespraak in Havana, 29 juli 1990, in Granma, 12/8/1990
– Nota van minister van Defensie Raul Castro aan majoor Flavio Bravo en Jorge Serguera, Havana, 20/10/1963,
http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB67/cubatrans10.doc
– Fidel Castro, ‘Speech at the ceremony commemorating the 30th anniversary of the Cuban Military Mission in Angola and the 49th anniversary of the landing of the ‘Granma’, 2 December, 2005
http://www.embacubalebanon.com/fidelarchivoe2005.html
– Fidel Castro, ‘As long as the empire exists we will never lower our guard’, toespraak van 5 december 1988, in In Defense of Socialism, Pathfinder, New York, 1989
– Rosa Miriam Elizalde, ‘The True Humanism of Fidel Castro: Talking with Ignacio Ramonet, Author of One Hundred Hours with Fidel’ , Juventud Rebelde, Cuba, October 8, 2006
– Nota van Kisiliov (Moskou) aan het Ministerie van Defensie van Cuba (MINFAR) van 30/11/1987 en het antwoord van Castro aan Gorbatsjov van 1/12/1987, Archief Ludo De Witte (met dank aan Jorge Risquet Valdés). P. Gleijeses citeert in zijn hogervermeld artikel uit beide documenten.
– Rik Torfs interviewt Roelf Meyer in het programma ‘Nooitgedacht’, Canvas, 10/12/2006.
(Een recensie van de Spaanse versie van Ignacio Ramonet’s boek Fidel Castro. Biografia a dos voces, van de hand van Walter Lotens, verscheen onder de titel “Biografie met twee stemmen” in Uitpers nr. 80 van november 2006, nvdr)