Reacties op de discussietekst “Chinese arbeiders tussen hoop en vrees” van Dirk Nimmegeers.
Chinese arbeiders gemanipuleerd?
Zijn voorstanders van vrije vakbonden in China agenten of marionetten van het imperialisme omdat de Poolse vakbond Solidarnosc de kapitalistische weg opging? Die suggestie lijkt me alleszins een belediging voor militanten die zich inzetten voor de rechten van arbeiders tegen het oprukken de kapitalistische marktwetten in China.
De recente uitingen van misnoegdheid bij Chinese arbeiders in Daqing en Liaoyang zijn verre van geïsoleerde incidenten. De voorbije jaren waren er reeds – voor zover bekend – minstens honderden massale en minder massale arbeidersprotesten. Om zeer uiteenlopende redenen, gaande van onveilige arbeidsomstandigheden tot protesten tegen niet-betaling van lonen en premies, afdankingen, sluitingen en zeer vaak corruptie van managers.
De Chinese autoriteiten hebben na de recente onlusten alle betrokken overheden in het noordoosten opdracht gegeven veel meer rekening te houden met de motieven voor de protesten en op diverse eisen in te gaan. Leiding van partij en regering beseffen maar al te goed hoe gevaarlijk het zou worden indien enkele protesten zouden uitdeinen. Want zolang ze slechts lokaal zijn, vormen ze geen groot gevaar.
De centrale overheden willen dus wel de risico’s indijken. Maar ze willen niet van beleid veranderen. Ze willen hoogstens het tempo wat vertragen, maar de grote lijn blijft de verdere invoering van marktmechanismen. Dat men daar het etiket ‘socialistisch’ op plakt, zal wel weinigen bedriegen. Het komt in de praktijk neer op een snelle groei van de privé-sector in alle sectoren van het economisch leven, ook industrie, handel en diensten.
Dat de Communistische Partij daarover waakt, is zeker geen garantie voor het socialistisch karakter. Want een belangrijk deel van dat partijkader gaat verder dan de Sovjetleiders ooit aandurfden. Sommige van die leiders sloegen hun slag na de implosie van hun systeem, met enorme plunderingen in onder meer de vorm van nep-privatiseringen. De Chinese leiders willen hun politiek systeem aanwenden om in een zo stabiel mogelijke omgeving kapitalistische wegen op te gaan, vaak ook door gebruik te maken van getrukeerde privatiseringen en corruptie. We kunnen hier gerust spreken van een "verwarrende veralgemening van kapitalistische verhoudingen", met uitgesproken vormen van gangsterkapitalisme. Ik heb stellig niet de indruk dat die tendens afzwakt, maar wel veel sterker wordt en dat met de toetreding tot de WTO nog meer zal worden. In een dergelijke context is het normaal dat de klassenstrijd opleeft.
De bekommernis om de arbeiders is in de eerste plaats ingegeven door de vrees voor onrust. Ik was in 1982 samen met enkele collega-journalisten te gast in de «speciale economische zone » van Shenzhen. Een van de topmanagers van Shenzhen drukte ons op het hart om onze lezers, onder wie potentiële investeerders, uit te leggen welke enorme voordelen ze daar konden vinden. Onder die voordelen: geen lastige vakbonden, zelf kunnen rekruteren uit een enorm aanbod, geen al te lastige voorschriften voor arbeidsveiligheid, strakke controle op de arbeidskrachten en bovendien zeer lage lonen.
Toegegeven, die lonen lagen beduidend hoger dan in de rest van de Volksrepubliek, toegegeven dat China de voorbije twintig jaar een spectaculaire economische groei en een grote stijging van het welvaartsniveau kende (zelfs tijdens de crisis van 1997 die de rest van de regio trof), dat onderwijs en gezondheidszorg er een goed gemiddeld niveau halen in vergelijking met vergelijkbare landen.
Maar meer en meer arbeiders werken in kapitalistische arbeidsverhoudingen en voelen zich duidelijk niet altijd voldoende beschermd door de met de overheid verbonden vakbond. Vandaar de spontane reactie van arbeiders om zich autonoom te organiseren, wat we dan gemakshalve vrije vakbonden noemen waarbij onmiddellijk wordt gedacht aan Solidarnosc. Dat het IVVV zich het lot van die arbeiders aantrekt, is alleen maar toe te juichen. Het zou naïef zijn te denken dat er bij sommige aangesloten bonden van het IVVV geen bijgedachten spelen, zoals de Amerikaanse bond AFL-CIO die in de Chinese economische macht een groot gevaar ziet. Dat de voorstanders van die ‘vrije vakbonden’, in feite de zelforganisatie van de arbeiders, met westerse media praten? Dat is toch geen inbreuk op de internationale solidariteit? Dat doen syndicalisten toch overal ter wereld?
Dat het in andere landen veel erger gesteld is met de arbeidersrechten dan in China, is ongetwijfeld waar. Maar moeten we tegenover China, dat toch zegt een socialistisch land te zijn, geen andere criteria aanleggen? We mogen van een socialistisch land toch verwachten dat niet alleen de arbeidersrechten worden geëerbiedigd, we zouden ook mogen verwachten dat de arbeiders er de baas zijn van de productiemiddelen. Maar die zijn meer en meer in handen van kapitalisten uit het land zelf: de Volksrepubliek, Taiwan en (de speciale administratieve regio) Hongkong dat elk jaar weer bovenaan prijkt op de lijst van de economisch meest liberale entiteiten van de wereld opgesteld door de erg conservatieve Amerikaanse Heritage Foundation.
Freddy De Pauw
Chinese arbeiders en de staat: kapitalisme met ‘Chinese karakteristieken’.
China heeft in 1978 een nieuwe weg gekozen en al noemen ze het zo niet, de Chinese communistische Partij (CCP) heeft gradueel ronduit gekozen voor het ‘kapitalisme’, al heet dat in het Chinese communistische jargon ‘de socialistische markteconomie’. Op deze keuze valt in een globaliserende wereld weinig aan te merken, China bepaalt zelf wel hoe het het best zijn mannetje staat in de globalisering. Op de gevolgen voor een heel deel van de bevolking van de manier waarop deze keuze wordt geïmplementeerd, valt wel veel aan te merken. En bij de mening dat de Chinese staat – in tegenstelling tot in het Westen – niet in handen zou zijn van de ‘kapitalisten’ kan je heel wat vraagtekens plaatsen. De CCP nog steeds beschouwen als zij die de belangen van de arbeiders verdedigt tegen de uitwasemingen van het kapitalisme wordt door de feiten immers steeds meer tegengesproken. Ook de rol van de officiële vakbond, de All China Federation of Trade Unions (ACFTU), hierin is twijfelachtig en dit komt voort uit zijn nog steeds niet afgeschudde historische positie als transmission belt, waardoor het voortdurend kampt met het dilemma of het de belangen van de arbeiders moet verdedigen of het partijbeleid moet implementeren. Nochtans zou een verregaand geautonomiseerde en gedepolitiseerde ACFTU in samenwerking met de IVVV binnen de corporatistische structuur die in China het communisme stilaan vervangt wellicht een belangrijke rol kunnen spelen in het verdedigen van de arbeidsrechten. Maar deze autonomisering en depolitisering zou echter ook het erkennen van de gehate zogenaamde vrije vakbonden inhouden en ermee samenwerken betekenen. Nochtans kunnen enkel deze autonomisering, depolitisering en samenwerking daadwerkelijk de arbeidsrechten binnen het steeds harder wordende kapitalisme met ‘Chinese karakteristieken’ verdedigen.
De CCP als beschermer van de belangen van de arbeiders?
Dat de CCP na meer dan 20 jaar economische hervormingen nog steeds haar legitimiteit en macht zou ontlenen aan arbeiders en boeren zoals ze altijd gedaan heeft (Nimmegeers), is de ogen sluiten voor alle aanwijzingen waaruit blijkt dat zij steeds meer de kant kiest voor andere belangengroepen, waarvan de leden trouwens vaak overlappen met de partij- en/of staatsfunctionarissen zelf. In China is de staat na 20 jaar economische hervormingen evengoed in handen van de ‘kapitalisten’ als in het Westen, zij het dat het dan kapitalisten met ‘Chinese karakteristieken’ zijn, om de frase die het Chinese regime zelf altijd aanwendt om zijn uniciteit en uitzonderlijkheid te bepleiten te parafraseren.
Ten eerste is het zo dat sinds de introductie van de economische hervormingen (1978) en dus het opnieuw gradueel toelaten van de ‘kapitalistische’ economie de formele politieke macht van de zogenaamde ‘kapitalisten’ gestaag toeneemt. De All China Federation of Industry and Commerce (ACFIC), een belangenorganisatie voor ‘kapitalisten’ die na de communistische revolutie (1949) werd ontbonden, werd na de introductie van de economische hervormingen onmiddellijk opnieuw opgestart met als toenmalige voorzitter Rong Yiren, één van de grote kapitalisten uit de Republikeinse periode. Hun na de revolutie (1949) genationaliseerde tegoeden kregen Rong en andere zogenaamde ‘rode kapitalisten’ terug. Met een deel van dit geld werd een degelijke financiële basis gelegd voor de ACFIC zodat deze naar behoren als belangengroep kan functioneren. De nakomelingen van hoge CCP-functionarissen – de zogenaamde ‘rode prinsen’(zie verder) – worden liever lid van het ACFIC dan van de CCP zelf en dit zegt veel over de politieke positie die het ACFIC reeds heeft verworven. Het ACFIC heeft dezelfde status als de zogenaamde acht ‘democratische partijen’ die onder supervisie staan van het Verenigd Front Departement van de CCP. Het ACFIC had tegen 1993 wel al dubbel zoveel leden als de 8 ‘democratische partijen’ samen. In het Nationaal Volkscongres en in de Politieke Consultatieve Vergadering van het Chinese Volk wordt de representatie bepaald door sectoriële quota’s. Sinds de hervormingen zijn de boeren en arbeiders er in grote mate in ondervertegenwoordigd. Arbeiders- en vakbondsvertegenwoordigers besloegen in het Nationaal Volkscongres in 1978 nog 27% van de representanten, tegen 1993 was dit nog slechts 11% (Chan, A., 1996 ). Ondertussen steeg het aantal private ondernemers in de verscheidenene staatsvertegenwoordigingsorganen gestaag, zeker in de lokale volkscongressen (Parris, K) die in de gedecentraliseerde economie een steeds belangrijkere politieke rol spelen. Arbeiders en boeren worden dus politiek gemarginaliseerd op het moment dat de legislatuur en de consultatieve organen hun keurmerk van rubberstamp verliezen en dus politiek steeds belangrijker worden.
Maar, ten tweede, meer nog dan de formele politieke macht van de nieuwe ‘kapitalisten’, is hun informele verwevenheid met de staat belangrijker. Functionarissen en ondernemers zijn in het hybride economische systeem in China waar private, ‘collectieve’, staatseconomie en bureaucratie nog nauwelijks uit elkaar zijn te houden (Goodman, D. S., Rocca J-L) "afhankelijke wederzijds gepenetreerde semiklassen geworden" (Saich, T.: 263). Binnen het Chinese guanxi-systeem, een cliëntelistisch reciproc netwerk, leveren zij elkaar hand- en spandiensten en de carrières van functionarissen of ondernemers verlopen vaak zigzag doorheen het zogenaamde ‘kapitalistische’ of ‘socialistische’ systeem (Wank, D. 1995, 1996).
Ten derde worden ondernemers ook in de CCP zelf geïncorporeerd. In Februari 2000 lanceerde de Secretaris Generaal van de partij en president Jiang Zemin zijn ‘theorie’ van de "Drie Vertegenwoordigingen". Die stelt dat de partij de belangrijkste productiekrachten, de meest geavanceerde cultuur en de brede belangen van de massa’s moet vertegenwoordigen om de basis van de partij te verbreden door haar te transformeren in een "partij van het hele volk". Op 1 juli vorig jaar, op de 80ste verjaardag van de stichting van de partij, werd duidelijke wat hij hiermee werkelijk bedoelde: in een adem nodigde hij de ondernemers uit om lid te worden van de partij, een zaak die al een sluipend feit is maar op het komende 16de partijcongres dit najaar, niet zonder enige controverse, wellicht zal worden geofficialiseerd. In een voorbode hiervan werden op de dag van de arbeid in China dit jaar door de officiële vakbond vier ‘arbeidsmedailles’ toegekend aan private ondernemers, terwijl in de provincie Shaanxi nog eens 17 andere private ondernemers als ‘modelarbeider’ werden uitgeroepen. Een nieuwe officiële studie die in december vorig jaar werd bekendgemaakt onthulde voor China een nieuw klassenmodel waarin het land nu over 10 klassen beschikt in plaats van over de drie orthodoxe kommunistische klassen: de arbeiders, de boeren en de intellectuelen. Deze studie concludeerde ook dat in veel plaatsen de CCP beter vertegenwoordigd is bij de private ondernemers en bij de urbane professionelen dan bij de arbeiders en boeren die vroeger haar belangrijkste aanhang uitmaakte. (Bezlova, A.).
Hoeft het duidelijker gemaakt te worden dat de partij poogt zich niet langer enkel te identificeren met de armen en de sociaal gedepriveerden maar representatief wil worden voor de rijken en machtigen, of tenminste deze representatie ideologisch wil officialiseren?
Of moet de enorme verrijking van een kleine bovenlaag van de partij- en staatsbureaucratie ideologisch worden verantwoord? Het feit dat de overgrote meerderheid van de oude elite er in is geslaagd gedurende het hervormingsproces hun vroegere administratieve functies aan te wenden om vlot toegang te krijgen tot marktopportuniteiten? (He, Q). Een eerste frappant voorbeeld hiervan is de economische macht van de zogenaamde ‘rode prinsen’, de nakomelingen van de hoogste partijvertegenwoordigers. Een deel hiervan heeft de politieke macht van hun ouders omgezet in economische macht voor zichzelf, door de bureaucratische controle zoniet regelrechte privatisering van de belangrijkste en meest gemoderniseerde delen van de staatsindustrie, de telecom- of energiesector bijvoorbeeld. (Becker, J.).
Die omzetting van politico-bureaucratische macht in private economische macht gaat echter verder dan de kleine groep van ‘rode prinsen’. De zogenaamde ‘spontane privatisering’ van een heel deel van de staatsindustrie, een typisch fenomeen bij socialistische systemen in transitie, grijpt plaats op alle niveaus. Goed geplaatste partij- en staatsfunctionarissen vormen vaak de meest winstgevende onderdelen van een staatsbedrijf op een hele resem vindingrijke manieren om tot private bedrijven of tot zogenaamde ‘collectieve bedrijven’, waarvan zij dan zelf de hoofdaandeelhouders zijn. De naam en status van het oude staatsbedrijf worden dan vaak aangewend om lucratieve contracten aan te trekken die dan met het machinepark van het nieuwe-oude bedrijf worden uitgevoerd voor de boeken van het nieuwe bedrijf. Het oude bedrijf blijft achter met de sociale lasten die met de vroegere ‘ijzeren rijstkom’-politiek waren verbonden: levenslange tewerkstelling, pensioenen, ziektezorg, onderwijs, huisvesting, werklozen, ….. (Ding, X.L., Weller, R.P. and Li, J., Chen, F.) Ondertussen neemt de werkloosheid in de staatsindustrie ongekende vormen aan. Nog nooit eerder ontsloeg een land zoveel mensen verklaarde Hu Angang, een regeringsadviseur van de Chinese Academie voor Wetenschappen. Hoeveel het er juist zijn weet geen kat, de Chinese overheid bedacht voor de ontslagen arbeiders immers een schier oneindig aantal eufemismen zodat het officiële werkloosheidscijfer amper 3,7% bedraagt. Dat het in werkelijkheid om tientallen miljoenen ontslagen gaat, staat vast. (Sollinger, D.J.)
Het meest recente voorbeeld van de kant die de CCP kiest in het belangenconflict tussen ‘kapitalisten’ en ‘arbeiders’ zijn de pensioenen, of beter gezegd de niet uitbetaling ervan. Het grootste deel van de huidige sociale onrust in de staatsindustrie komt voort uit de achterstallige of niet-uitbetaling van die pensioenen, terwijl vroegtijdige pensionering een vaak gebruikt middel is bij de afvloeiingen (Hurst, W. and O’Brien K.J.). China zit echter met een enorm pensioendeficit, het huidige pensioensysteem dat pas in 1995 in voege kwam, staat volgens sommige analisten op de rand van de instorting. Volgens een rapport van de consultanten McKinsey & Co zal het pensioendeficit tegen 2004 6 miljard dollar bedragen en zal het tegen 2010 oplopen tot 110 miljard dollar. Functionarissen verklaarden dat de verkoop van overheidsaandelen van beursgenoteerde staatsbedrijven de beste manier is om de nodige fondsen te vergaren om de pensioenen blijvend te kunnen uitbetalen, maar onder druk van beursinvesteerders en makelaars, die vrezen dat hierdoor de waarde van hun aandelen in elkaar zou stuiken, weerhoudt het regime zich ervan dit beleid te implementeren (Murphy, D.)
Vakbond versus economische ontwikkeling.
Op zijn zachtst uitgedrukt zit de CCP dus met een belangenconflict als ze de arbeiders politiek moet vertegenwoordigen. Op zijn minst zorgt de massale corruptie ervoor dat de CCP in haar streven een corporatistische ‘massapartij’ te worden eigenlijk vooral de belangen vertegenwoordigt van die groepen die belang hebben met zo weinig mogelijk arbeidersinspraak. Als de CCP er niet in slaagt de belangen van de arbeiders te vertegenwoordigen en de arbeidsrechten te laten respecteren kunnen de arbeiders dan rekenen op de officiële vakbond, de ACFTU?
De rol die de officiële vakbond speelt in de resolutie van arbeidsconflicten die enerzijds met de ontmantelling van de staatsindustrie en anderzijds met de impositie van een "despotisch arbeidsregime" (zie verder) ontstaan, is dubbelzinnig: soms kiest ze de kant van de staat of het management in andere gevallen de kant van de arbeiders.
Eigenlijk staat het ACFTU door haar historische rol als leninistische transmission belt organisatie constant voor het dilemma wiens kamp te kiezen. Een korte historische schets van deze transmission belt functie verklaart dit dilemma. Vanaf de stichting van de communistische staat (1949) en de oprichting van het ACFTU in de vroege jaren ’50 promote het ACFTU nationale en partijbelangen op grond van de ideologische opvatting dat er geen conflict kon bestaan tussen de arbeiders en de socialistische staat. Meer nog, onder leiding van de CCP heeft het ACFTU een cruciale rol gespeeld in de incorporatie van de arbeidskrachten in de planeconomie. Er zijn zwakke pogingen geweest om het ACFTU gedurende de maoïstische periode autonomer te maken en ze daadwerkelijk eerder de belangen van de arbeiders te laten vertegenwoordigen dan de partijbelangen, maar enkel tijdens de Culturele Revolutie (1966-76) wisten arbeiders door de vorming van ‘revolutionaire groepen’ en ‘arbeiderscongressen’ een vorm van zelfexpressie te vinden en toen was het ACFTU feitelijk buiten spel gezet. Na de Culturele Revolutie verkreeg het ACFTU opnieuw zijn transmission belt functie, maar met de boodschap die met de invoering van de ‘kapitalistische’ economie moet worden vertaald zit ze nog meer dan ooit met het dilemma wie ze nu moet vertegenwoordigen. Vertegenwoordigt ze werkelijk de belangen van de arbeiders dan gaat ze tegen de nationale belangen in, economische groei is sinds de introductie van de hervormingen immers de nationale prioriteit nummer 1 en zeer krachtdadige vakbonden schrikken investeerders af. Een van de redenen waarom ‘kapitalisten’ van de Aziatische NIE’s ervoor kozen massaal in China te investeren is dat ze in hun thuislanden werden geconfronteerd met steeds actievere arbeidsorganisaties. Implementeert het ACFTU het partijbeleid dan moet ze akkoord gaan met managementpraktijken en arbeidscondities die niet in het belang zijn van de arbeiders (Howell, J., Chan, A. 1998).
Nochtans is er sinds 1994 inderdaad een goede arbeidswet opgesteld in samenspraak met het ILO (Peetz, D.) en sinds 1992 is er de vakbondswet die op 27/10/2001 werd geamendeerd (ACFTU). Je zou kunnen stellen dat het corporatistische beleid er zowel in voorziet dat China aantrekkelijk is voor private investeerders maar dat arbeiders terzelfder tijd er niet worden uitgebuit. Toch worden de arbeidsbelangen in China massaal geschonden, getuige zelfs de vele verhalen in de Chinese pers (Chan, A. 1998, Gallagher, M.). En de beschreven mistoestanden beperken zich reeds lang niet meer tot de private buitenlandse investeerders. Het frappantste aan de voorbeelden die Gallagher geeft, is dat het in de meeste gevallen helemaal niet gaat om ‘kapitalistische’ private bedrijven maar om zogenaamde ‘socialistische’ overheidsbedrijven.
Fundamenteel onderzoek van Ching Kwan Lee (1999) stelt dat de arbeidsregimes in de Chinese staatsbedrijven onder de hervormingen zijn geëvolueerd van "georganiseerde afhankelijkheid" naar "desgeorganiseerd despotisme". Met die "georganiseerde afhankelijkheid" verwees hij naar het vruchtbare werk van Andrew G. Walder (1986) over het "communistische neo-traditionalisme" in de Chinese staatsbedrijven gedurende de maoïstische periode. Daarbij verzekerden informele cliëntelistische relaties tussen management en de arbeiders zowel de productie en voorzagen ze de arbeiders terzelfder tijd van een gepriviligeerde positie, vooral ten opzichte van de grootste groep in de Chinese samenleving: de boeren. "Desgeorganiseerd despotisme" legt hij uit als: "Disorganized" refers to the lack of co-ordination among diverse reform measures, resulting in inadequate mediation in interests among social groups. This provides the institutional context for a despotic regime. "Despotism" denotes three aspects of labour-management relations: labour’s institutional dependence on production work for livelihood, the imposition of coercive modes of labour control and workers’ collective apprehension of such control as violations of their material interests and moral precepts (Lee, 1999: 46)
Dat arbeidsregimes in alle vormen van Chinese bedrijven verharden, daar is maar één verklaring voor en dat is de competitie tussen de verscheidene lokaliteiten om private investeerders aan te trekken of om de lokale bureaucratische ondernemingen te ontwikkelen. Het verlangen naar economische groei van lokale overheden overheerst alle andere doelstellingen zoals de implementatie van de regelgevingen die de arbeidsrelaties in de nieuwe markteconomie gestalte geven. Er heerst bijvoorbeeld een wijdverspreide samenwerking tussen de verscheidene bureaucratieën en tussen de bureaucratieën en de private ondernemers om de vakbonden zo zwak mogelijk te houden. Vakbonden zijn het zwakste onderdeel van de Chinese bureaucratie, veel zwakker dan de bureaucratieën verantwoordelijk voor economische ontwikkeling bijvoorbeeld. Zo worden ze stelselmatig onderbemand, kan hun personeel moeilijker naar het buitenland voor opleiding, zijn ze financieel zwakker, ….. Er wordt zelfs voor gezorgd dat ze in conflicten eerder de kant van het management zullen kiezen dan van de arbeiders. Vaak wordt de positie van lokale vakbondsvoorzitter geüsurpeerd door de bureaudirecteur van een andere bureaucratie wiens rol contradictorisch is aan die van de vakbond of zelfs door leden uit het management. En de ondergeschiktheid van de vakbonden aan de bedrijven gaat ver: in de kustgebieden zijn de vakbonden vaak een administratieve tak van het management. Een onderzoek in de Speciale Economische Zone van Shekou wees uit dat in 250 van de onderzochte basisniveauvakbonden in buitenlandse bedrijven 248 vakbondvoorzitters terzelfder tijd in managementfuncties zetelden. 33 onder hen stonden zelfs aan het hoofd van het bedrijf. Een andere studie in Zhuhai wees uit dat de vakbondsleiders verantwoordelijk waren voor de arbeidsdiscipline en de bestraffing van de schending er van. Om het cru te stellen op lokaal vlak waar de wijze van economische ontwikkeling zich voelbaar maakt bij de arbeiders zijn de vakbonden zo goed als geëlimineerd. (Gallagher, M., Chan, A. 1998).
Of de amendementen op de Vakbondswet (China Daily) veel verschil zullen maken voor het ‘despotisch’ aspect van het arbeidsregime is zeer twijfelachtig. Volgens de geamendeerde wet moeten bedrijven waar tenminste 25 leden van de bond werken een delegatie erkennen en voor het eerst zijn nu ook buitenlandse bedrijven en joint-ventures verplicht een vakbond toe te laten (ACFTU). Dat buitenlandse bedrijven nu ook bonden moeten toelaten betekent niet noodzakelijk dat de bonden er daadwerkelijk actief zullen kunnen zijn. De geamendeerde wet stelt immers dat bedrijven waar tenminste 25 leden van de bonden werken een delegatie moeten erkennen. Veel van de buitenlandse bedrijven, vooral dan die van Aziatische bedrijven stellen vooral rurale surplusarbeiders tewerk en die zijn vaak onwetend over hun rechten of kunnen door het bedrijf makkelijk onder druk worden gezet om geen lid te worden en het is juist in deze bedrijven dat de ergste schendingen van de arbeidsrechten plaatsgrijpen, al is het arbeidsregime in de overheidsbedrijven en de zogenaamde ‘collectieve’ bedrijven zoals boven vermeld ook aan het verharden .
De vorige campagne voor een grotere vertegenwoordiging van de officiële vakbonden in de bedrijven heeft alvast niet veel perspectieven: toen werd er door de vakbondfunctionarissen de nadruk op gelegd dat het niet ging om de introductie van westerse types antagonistische vakbonden maar dat hun vakbonden er gingen zijn met "Chinese karakteristieken", die de managers gingen helpen om de arbeiders harder te laten werken door de organisatie van arbeidscompetities bijvoorbeeld (Chan, A 1998).
Volgens sommige bronnen zouden de delegaties van het ACFTU met de nieuwe wet stakingen kunnen organiseren (Nimmegeers). Dit berust echter op een groot misverstand, ontstaan door een foutieve officiële Engelse vertaling van één bepaalde term uit de Chineestalige versie van de wet en een foutieve voorstelling in een voorbeschouwing van de wet in de Hongkongse Chineestalige krant Ming Pao (1/10/2001). De Chinese term voor staken/staking (bagong) komt in geen enkel artikel van de Chinese versie van de nieuwe wet voor. Wel worden de termen tinggong (werkstopzetting) en daigong (werkvertragingen) gebruikt. De Engelse tekst van de beide versies van de vakbondswet vertalen daigong echter als slowdown-strike en de voorbeschouwing in Ming Pao gebruikt weldegelijk de term bagong. Op deze manier is in de internationale berichtgeving het idee geslopen dat de officiële vakbond voortaan stakingen zou mogen organiseren. Bovendien legt de wet er de nadruk op dat de "vakbond er hard zal naar streven zijn taak te vervullen om de onderneming of de institutie bij te staan in een zo vlug mogelijk herstel van de normale productieorde" (artikel 27). Ook dit roept onmiddellijk de vraag op in welke mate de vakbond de arbeiders vertegenwoordigt of ze juist aan arbeidsdiscipline moet ondergeschikt maken?
Besluiten.
Noch de CCP, noch de ACFTU vertegenwoordigen momenteel direct de belangen van de arbeiders en beiden halen zeker er niet langer hun legitimiteit bij vandaan. Nochtans houdt dit nu niet direct de conclusie in dat vrije vakbonden dit werk beter kunnen doen. Onderzoek in Zuid-China heeft aangetoond dat veel van die zogenaamde ‘vrije vakbonden’ geïnfiltreerd zijn door de Chinese maffia, wat direct de vraag oproept wiens belangen er met hun arbeidsmilitantie worden gediend. Echter niet alle vrije vakbonden zijn verdoken vormen van afpersing. Enkel een verregaande autonomisering en depolitisering van het ACFTU waardoor het in eerste instantie de kant van de arbeiders kan kiezen bij een conflict, een erkenning en samenwerking met ernstige vrije vakorganisatieis en een internationale samenwerking met het de IVVV, die kan helpen bij het identificeren van de ernstige vrije organisaties bijvoorbeeld, biedt de Chinese arbeiders een nieuw perspectief op een daadwerkelijke vertegenwoordiging en belangenbehartiging.
Karel Depauw, sinoloog.
Referenties:
ACFTU: http://www.acftu.org.cn/
Becker Jasper: ‘Princes of privatization reign’; in The South China Morning Post 10/01/02, http://www.scmp.com
Bezlova Antoaneta: ‘New rich are party’s new role models’; In Asia Times 07/05/02 , http://www.atimes.com
Chan Anita: ‘The changing ruling elite and political opposition in China’; in Rodan, Garry ed.: Political Oppositions in Industrialising Asia, 1996, London, Routledge, pp.161-187.
Chan Anita: ‘ Labor Relations in Foreign-funded Ventures, Chinese Trade Unions and the Prospects for collective Bargaining’; in O’ Leary Greg ed.: Adjusting to Capitalism, Chinese Workers and the State, 1998, Armonk, M.E. Sharpe, pp. 122-149.
China Daily: Trade Union Law Amended’; http://www.china.org.cn/english/2001/Nov/21551.htm
Chen Fen: ‘Subsistence Crises, Managerial Corruption and Labour Protests in China’; in The China Journal Issue 44 july 2000 pp. 41-64.
Ding X.L.: ‘The Illicit Asset Stripping of chinese State Firms’ in The China Journal Issue 43 January 2000 pp. 1-28.
Gallagher Mary: ‘An Unequal Battle’; in China Rights Forum summer 1997.
Goodman David S.: ‘The People’s Republic of China: the party-state, capitalist revolution and new entrepreneurs’; in Robison Richard and Goodman David S. G. ed.: The New Rich in Asia: Mobile phones, McDoald’s and middle-class revolution, 1996, London, Routledge, pp. 225-243.
He Qinglian: ‘China’s lisiting social structure’; in New Left Review 5/2000 pp.69-97.
Howel Jude: ‘Trade Unions in China: The Challenge of foreign Capital’; in O’ Leary Greg ed. pp. 150-172
Hurst Willial and O’Brien Kevin J.: China’s Contentious Pensiouners, paper presetnted at the Annual Meeting of the American Political Science association, August 30-sepetmber 4, 2001, San Francisco.
Lee Ching Kwan: ‘From Organized dependence to Disorganized despotism: Changing Labour
Regimes in Chinese Factories’; in The, China Quarterly N° 157 March 1999 pp. 44-71.
Murphy David: ‘Pension Pinch’; in Far Eastern Economic Review 11/04/2002.
Nimmegeers Dirk: ‘Chinese arbeiders tussen hoop en vrees’; https://www.uitpers.be
O’Leary Greg: ‘The Making of the Chinese Working Class’; in O’ Leary Greg ed. pp 48-74.
Parris Kristen: ‘The Rise of Private Business Interests’; in Goldman Merle and MacFarquhar Roderick ed.: The Paradox of China’s Post-Mao Reforms, 1999, Cambradigde Harvard University Press pp. 262-282.
Peetz David: ‘China’s new Labour Law: Forging Collective Bargaining from the Rusting Iron Rice Bowl’; in Cho Kin Lo, Pepper Suzanne en Kai Yuen Tsui ed.: China Review 1995, Hongkong, The Chinese Universitiy Press chpt. 14.
Rocca Jean-Louis: ‘The New Elites’, in Brosseau Maurice and Chi Kin Lo ed.: China Review 1994, 1994 Hong Kong, The Chinese University Press, chpt 16.
Saich Tony: ‘The Surch for Civil Society and Democracy in China’, in Current History 9/1994 pp. 260-264.
The Global Labour Institutute: Right to Strike? The Trade Union Obligation to Restore Production http://www.global-labour.org/
Walder Andrew G.: Communist Neo-traditionalism, Work and Authorithy in Chinese Industry; 1986, Berkeley, University of California Press, pp. 302.
Wank David: ‘Private Business, Bureaucracy, and Political alliance in a Chinese City’; in The Australian Journal of Chinese Affairs Issue 33 January 1995 pp. 55-74).
Wank David: ‘Bureaucratic Patronage and Private Business: Changing Networks of Power in Urban China’; in Walder Andrew G. ed: The Waning of the Communist State, Economic Origins of Political Decline in China and Hungary, 1996, Berkeley, University of California Press, pp. 153-183.
Weller robert P. and Li Jiansheng: ‘From State Owned Enterpise to Joint Venture: A Case Study of the Crisis in Urban Social Services; in The China Journal Issue 43 January 2000.
Zhao Minhua and Nichols Theo: ‘ Management control of Labor in State-owned Enterprises: Cases from the Textile Industry’; in O’ Leary Greg ed. pp. 75-100.
(Uitpers, juni 2002)