Op de botsing van een Chinees legertoestel met een Amerikaans spionagevliegtuig op 1 april, volgden in China nieuwe uitingen van spontaan ‘patriottisme’, vooral op de universitaire campussen en op Internet. Chinese leiders kregen het verwijt dat ze veel te toegeeflijk waren in de relaties tot de Verenigde Staten. De Chinese regering en communistische partij (CP) en vooral de krant van het ‘Volksbevrijdingsleger’ hadden de Amerikaanse arrogantie sterk aangeklaagd. Toch vinden vooral Chinese intellectuelen hun patriottisme te lauw. Beleeft China een sterke heropleving van het nationalisme?
Het nationalisme is zeker bij een belangrijk deel van de intellectuelen nooit weggeweest, zoals het ook altijd aanwezig was in het maoïsme. Niet voor niets werd de revolutie van 1949 tot ‘Nationale bevrijding’ geproclameerd, de partij had China met het verdrijven van Tsjang Kai-tsjek van het imperialisme bevrijd. Dat nationalisme woog ook vanaf de jaren ’20 op de relaties met Moskou. Tenslotte was de in 1921 gestichte CP een erfgename van de 4 Mei beweging van 1919, een nationalistische studentenbeweging die grote weerklank vond bij de arbeiders en die met succes een boycot van Japanse producten lanceerde als reactie op het feit dat het verdrag van Versailles de vroegere Duitse privileges in China aan Japan toewees. En ook na de breuk met Moskou bleek al snel dat het ‘proletarisch internationalisme’ een andere, nationalistisch gekleurde, lading dekte. Mao’s recept dat China op eigen benen moest staan en op eigen kracht moest rekenen, weerspiegelden de maoïstische ambitie als nationale bevrijder.
Zowel Mao Zedong als Deng Xiaoping hebben gezegd met hun beleid China’s plaats in de wereld te willen optillen. De communisten hebben veel van China’s problemen (deels terecht) geweten aan factoren van buitenuit. De Qing-dynastie die in de 17de eeuw de Mings verdreef, was een niet-Chinese (een Mantsjoe) dynastie die verantwoordelijk wordt gesteld voor de stagnatie van de Chinese beschaving (die wel al eerder was ingetreden omdat de Mings grote schrik hadden van een handelskapitalisme dat ze niet konden controleren en bijgevolg zwaar afremden. China had nog wel vele andere periodes van stagnatie en verval gekend die niet aan externe factoren konden worden geweten).
Maar vooral de imperialistische Opiumoorlogen van de 19de eeuw bespoedigden het verval, de vernedering van China. Britse, Franse, Duitse, Amerikaanse en Russische imperialisten namen wat ze konden aan concessies. Toen Japan in 1905 als Aziatische macht Rusland militair versloeg, wekte dat in gans Azië, ook in China, bewondering (en jaloezie) af. Die zege stimuleerde in gans Azië nationalistische bewegingen, zeker in China.
Die frustraties over de ondergane vernederingen werken zeker bij intellectuelen sterk door. De CP speelt daar op in, vooral na de dramatische ‘Pekingse lente’ van 1989. De partijleiding tracht sindsdien bewust het ideologisch vacuüm – een gevolg van de economische liberalisering en al wat daarmee gepaard gaat – op te vullen met een nationalistische ("patriottisch") discours. Op de achtergrond is er permanent het idee dat het beleid in de eerste plaats tot doel heeft China zijn plaats te geven waar het door zijn geschiedenis en demografie recht op heeft.
Het is opvallend hoe zowel bij de leiders als bij hun critici de angst leeft dat China hetzelfde lot zou ondergaan als de Sovjet-Unie tien jaar geleden. Zelfs kopstukken van de ‘democratiseringsbeweging’ van 1989 delen die vrees. In discussies voeren zij aan dat China ten alle prijze zijn eenheid en stabiliteit moet bewaren, wat net hetzelfde discours is als de leiding van de CP. Zij zijn minstens evenzeer als, maar oprechter dan, de leiders bekommerd om China’s plaats en aanzien in de wereld. Na het Amerikaanse bombardement op de Chinese ambassade in Belgrado twee jaar geleden, kwamen vooral studenten en intellectuelen massaal en spontaan op straat om te protesteren. De CP-leiders zagen zich verplicht de protesten over te nemen om ze te kunnen kanaliseren, uit vrees dat ze zoals vroeger uit de hand zouden lopen en een anti-bureaucratisch (tegen corruptie, nepotisme en affairisme) karakter zouden krijgen. Voor hen is het ook een veilige uitlaatklep om zo hun belang in de maatschappij te manifesteren.
Opvallende afwezigen in alle uitingen van nationalisme zijn de arbeiders die door de hervormingen (waaronder privatiseringen) in hun werkzekerheid worden bedreigd of die hun werk reeds verloren en de tientallen miljoenen marginalen die trachten te overleven met kleine occasionele jobs. Zij hebben niet veel aan een China dat een belangrijker plaats in de wereld krijgt maar tegelijk voor hen bestaansonzekerheid brengt.
Indien zij op het Internet zouden kunnen surfen, zouden ze het wellicht hebben over corruptie, nepotisme, afdankingen, bedrijfssluitingen, arbeidsonveiligheid en kinderarbeid – zoals onlangs aan het licht kwam toen 43 kinderen omkwamen die verplicht waren op school vuurwerk te maken om directie en leerkrachten te betalen. Voor hen zijn de aftakeling van de sociale bescherming en de toenemende sociale ongelijkheid in China de realiteit van een zogenaamde ‘socialistische markteconomie’ en ‘de Chinese weg naar het socialisme’. Het betekent niet dat ze niet trots zijn op de Chinese beschaving of niet verontwaardigd zijn over de Amerikaanse arrogantie. Maar hun prioriteiten liggen duidelijk anders.
(Uitpers, mei 2001)