Roert de trom ! Zodra de geur van buskruit aanwaait, de lucht verpest wordt door razende motoren, de burger gaat schuilen in een kelder, waaronder hij hopelijk niet begraven wordt, recht al wat uniformen draagt (en de idioten die ook zo’n camouflagepakje zouden willen) de rug. Alles wordt opzijgezet voor militair despotisme, wat blikken speldjes, wansmakelijke krijgsmuziek en opheffing van de democratische beginselen.
Harteloos
De oorlog in Oekraïne draagt die pandemie in zich. Ik ben al zo afgestompt dat ik niet eens de moed had nog verbijsterd te zijn toen op 2 februari de Franse senaat met grote meerderheid (218 tegen 113) harteloos eerherstel weigerde voor onterecht doodgeschoten soldaten uit eigen rangen in de Groote Oorlog. Zelfs na meer dan een eeuw weigert das Militär te erkennen dat krijgsraden uit moordenaars bestaan, die eigen eerzucht en jezuïtische kadaverdiscipline boven de zwakheid die menselijkheid heet, verkiezen. De Volksvergadering (de Assemblée) had nochtans in 2022 dat wetsvoorstel wél al goedgekeurd, en wordt nu dus teruggefloten.
Onder de gehoonden bevinden zich ook de vier korporaals van Souain, die in 1915 hadden geweigerd hun manschappen van de 21e Compagnie aan de Marne uit hun loopgraven op een zelfmoordaanval met de bajonet te sturen, waar de Duitsers ingegraven lagen met machinegeweren. Maar generaal Géraud Réveilhac – een typisch product van de elite-opleiding in Saint-Cyr – had dat zo niet begrepen. Gehoorzaamheid moet blind zijn, fulmineerde hij, ook wie niet actief betrokken was, was schuldig. Hij liet daarop zijn eigen manschappen bombarderen, maar kolonel Bérubé eiste vooraf een schriftelijk bevel. Dat kwam er nooit. Réveilhac beriep zich daarom op een uitzonderingsmaatregel die das Politik had toegekend aan opperbevelhebber Joffre, met name dat “la discipline faisant la force principale des armées, il importe que tout supérieur obtienne de ses subordonnés une obéissance entière et une soumission de tous les instants”.
Hij eiste van elke afdeling schuldigen, willekeurig aangeduide korporaals (6) en van de jongste rekruten (18). Zij moesten op 16 maart 1915 voor de krijgsraad verschijnen, die neerkeek op dat “janhagel”, en uiteindelijk iedereen vermanend vrijsprak behalve 4 korporaals: een leraar, Théophile Maupas; een spoorarbeider, Louis Lefoulon; een horlogemaker, Louis Girard; en een ober, Louis Lechat. Leeftijd: tussen 40 en 23 jaar oud. Cynisch genoeg bereikte het bevel tot gratieverlening het moordpeloton twee uur na de terechtstelling.
Paths of Glory
We kennen deze afschuwelijke, maar niet geïsoleerde staatsmisdaad maar al te goed om drie redenen: ze stond model voor de volstrekte kille dwang van Stalin om wie zich durfde terug te trekken in Stalingrad in de rug te schieten door speciale eskaders; ze kreeg ruime weerklank door de niet-aflatende strijd van Maupas’ weduwe Blanche (die ook voor twee kinderen moest zorgen) voor eerherstel van haar man, die niets konkreets kon aangerekend worden – zij kreeg de volle steun van de Liga van de Mensenrechten; en Stanley Kubrick vereeuwigde het ultieme machtsmisbruik van Réveilhac en zijn trawanten van de krijgsraad in de krachtige zwart-wit film met Kirk Douglas in 1957, Paths of Glory.
Om de schijnheiligheid van de militaire oversten en de tandeloosheid van de politiek in Frankrijk nog scherper in te kleuren verbood de censuur de film niét in Frankrijk. Maar de regering nam de “onmenselijkheid” van het leger niet en oefende jarenlang druk uit op de verdeler, United Artists, en op de bioscopen om de film niet te vertonen, zelfs al had Kubrick de namen veranderd. Het duurde tot 1975 voor hij werd vrijgegeven. In Spanje mocht hij pas in 1986 gezien worden. Nog iemand met een slecht geweten uit de Burgeroorlog, ongetwijfeld.
Douglas is een man van eer, als kolonel Dax verdedigt hij zijn manschappen die geen bovennatuurlijke daden kunnen verwezenlijken, en vooral bruikbaarder zijn als getrainde soldaten dan opgeofferd te worden als kanonnenvoer. Er dient bijgevoegd dat de echte generaal Réveilhac ooit een bloedig teruggeslagen frontaanval liet overdoen omdat er volgens de statistieken onvoldoende manschappen waren gesneuveld.
Humphrey Cobb had de gebeurtenissen al gefictionaliseerd in 1935 in zijn gelijknamige roman. De titel zelf komt uit een vers van Thomas Gray, die in zijn Elegy uit 1751 de futiliteit van hogeborstzetterij in oorlogstijd met de grond gelijk maakte: “The boast of heraldry, the pomp of pow’r, / And all that beauty, all that wealth e’er gave, / Awaits alike the inevitable hour. / The paths of glory lead but to the grave.”
De kracht van Kubrick en Douglas was de grondthese: onschuld verliest altijd tegen kil gezag, moord legt het nooit af tegen schaamte. Dat had Peter Bradshaw (The Guardian) goed begrepen toen de film bij de eeuwherdenking van de Groote Oorlog in 2014 opnieuw werd uitgebracht: “Kubrick’s juxtaposition of battle scenes and this sickening petty tyranny behind the lines is masterly and there is a demonic flash of pure genius in making one condemned man, just before his execution, announce that he has not had ‘one single sexual thought’ since the court martial”.
Ongetwijfeld speelde voor Cobb de finale uitspraak van het Speciaal Hof van Justitie in Parijs mee op 3 maart 1934: het oordeelde dat er redenen waren om een gunstig advies te geven voor een rehabilitatie van de korporaals van Souain. Dat Hof verwierp meteen alle bezwaren die eerdere rechtbanken hadden geopperd tegen eerherstel. Het bestond dan ook niet langer uit militairen, maar uit burgerrechters en veteranen. Eerder had de minister van justitie geweigerd de zaak te herzien (11 april 1920): de overwinningsroes wou geen smet op het blazoen werpen, generaal Réveilhac (hoewel gedesavoueerd en weggepromoveerd door het opperbevel) werd met alle loveren en loftuitingen overstelpt en onderscheiden als Grootofficier van het Légion d’Honneur, ongetwijfeld voor zijn oversaagde dapperheid. Achter de tafel van de Bloedraad dan. Het Hof van Verbreking verwierp overigens tot tweemaal toe een herziening van de ministeriële beslissing, er waren geen vormfouten begaan (26 maart 1922; 21 april 1926).
Rehabilitatie
Blanche Maupas ontwapent niet. Het is allemaal heel netjes opgevolgd in de naar haar genoemde TV-film van Patrick Jamain uit 2009. Zij sticht een komitee, dat in 1928 wordt omgedoopt tot “Nationaal Comité voor de Rehabilitatie van Oorlogsslachtoffers”. Ondanks de steeds aangroeiende bewijzen en getuigenissen wordt gratie alweer tweemaal geweigerd. De uitspraak van het Speciaal Hof was niettemin van groot belang voor alle nabestaanden. Niet alleen werden de slachtoffers geschrapt als lafaards of volksverraders of deserteurs, hun weduwen krijgen één symbolische frank schadevergoeding, maar vooral, hun volle pensioenrechten terug.
Pas later is men gaan inzien – ook aan Britse kant – dat shellshock een typisch oorlogssyndroom was, dat zelfverminking werd ingegeven door tomeloze angst, dat ongecontroleerde reacties vaak wreedheden uitlokten, dat de geneeskunde maar op barbaars veeartsenwerk leek en geen oog had voor aantasting van zenuwen of karakter, dat de klassenmaatschappij zelf grotendeels schuldig was aan het misbruik van rekruten en de vooroordelen van de rechtbank. Of dat wraak en doodstraf mensonwaardig zijn.
Het hooghartig onderdrukken van loopgravenprotest of van verzet zou trouwens zijn culminatiepunt krijgen in het Volksgerichthof in Berlijn, bedacht door Hitler in 1934 om politieke misdrijven en processen over landverraad en hoogverraad te behandelen. De Führer zelf benoemde de rechters. Ook de werkwijze: schuld was al bewezen voor de rechtszaak begon, de verdediging werd overbluft, om niet te zeggen overschreeuwd door de opperrechter, met name door de beruchte Roland Freisler, negen op de tien processen liepen uit op doodstraf en terechtstelling. (Freisler ontliep zijn gerechte straf niet: hij werd bij een bombardement verpletterd door de instortende zuilen en muren van zijn werkplaats).
Om maar te zeggen dat wat eer voor de ene is, schande is in de ogen van de ander. De Fransen gedroegen zich als “overwinnaars” van de Eerste Wereldoorlog even onbetamelijk, ruw en ongenadig tegenover Duitsland als wat de nazi’s in Oost-Europa aanrichtten (zoals de beruchte Dirlewangerbrigade), of hoe de Sovjets de Duitsers aanpakten. Ze legden Berlijn onmogelijke herstelbetalingen op, naastten de zware industrie in de Roer, bezetten het Rijnland, lokten een hongersnood uit waarbij honderdduizenden kinderen stierven, generaal Jean-Marie Degoutte – hoofd van de bezettingstroepen – stelde elke Duitse rechtspraak buiten werking, Franse en Belgische soldaten konden vrijelijk hun gang gaan. De verslaggever van het Berliner Tageblatt, Erich Dombrowski, zag alleen maar straatgeweld: “De rijzweep leek hun het beste middel om weerloze Duitsers, mannen, vrouwen en kinderen, de Franse kultuur in te prenten”. De werkloosheid bereikte ongekende hoogtes, de hyperinflatie – tot 5 miljard Reichsmark voor een brood – veegde elke norm weg.
Verkracht
En dat bleek ook in het seksueel geweld dat de Fransen de vrouwen aandeden. Mark Jones wijdt er bladzijden aan in 1923. Toen een vrouw, Josephine Malakert, zesmaal na elkaar door een groepje Franse matrozen was verkracht in een greppel en daarna de moed had om een klacht neer te leggen bij de politie, vergoelijkte divisiegeneraal Jacquemot het voorval en vroeg zich af of het wel gebeurd was. “Hij beweerde dat ze alleen aangifte had gedaan omdat haar verloofde had gedreigd dat hij anders niet met haar zou trouwen” (Jones: 84). Het kon veel erger. Toen het Oostfront instortte in 1943-1944, verkrachtten de bolsjevisten in hun opmars naar Berlijn volgens betrouwbare cijfers zeker twee miljoen vrouwen. Helke Sander heeft er een wraakroepende documentaire aan gewijd: Befreier und Befreite (1992), bijna drie en een half uur ondraaglijke getuigenissen. Sander zocht ook schuldigen op in Rusland. De ontkenningsfaze is wellicht nog pijnlijker dan de herinneringen: “The men she meets often explain away their behavior. Someone even claims that the German women let themselves be raped in order to infect the enemy with sexually transmitted diseases” (Idfa).
Chaos is de ideale toestand voor uitwassen. Maar die doen zich evengoed voor bij de implosie van een autoritair bewind. Een onvergetelijk beeld roept Pier Paolo Pasolini op in Salò o le 120 Giornate di Sodoma (1975). Wat zich afspeelt in de operetterepubliek van Mussolini aan het Gardameer, waar rijke libertijnen 18 jongeren op de meest gruwelijke manieren misbruiken (in afwachting van de ondergang van hun “Rijk”), deed zich tot op zekere hoogte ook voor in de merkwaardige laatste maanden van het Frans Vichybewind.
Toen de Geallieerden na de doorbraak in Normandië en de invasie van Zuid-Frankrijk steeds verder oprukten naar Vichy, de “hoofdstad” van de pro-Duitse regering Pétain, werd de hele regering op dictaat van Hitler, met militie en administratie, bekende sympathisanten en ambtenaren, per trein overgebracht naar het Zwabische dorpje Sigmaringen. Onooglijk, zowat 6.000 inwoners, maar wel overschouwd door een immens kasteel met 400 kamers van de vroegere keizerlijke familie, de Hohenzollern. Daar moest de collaboratieregering haar intrek namen en regeringetje spelen, in afwachting van de “totale overwinning”, de Endsieg.
Pétain
We weten daar heel veel over, omdat de bekende antisemitische en uiterst rechtse literatuurvernieuwer Céline (Louis Ferdinand Destouches, 1894-1961), een van zijn hectische werken, D’un Château à l’Autre (1957), gewijd heeft aan de onwerkelijke ondergang van een “staat” – want Hitler had van kasteel en dorp een Franse eksklave gemaakt, om met een verkozen regering te kunnen voortpraten. Ten slotte ging het om een “wettelijke” regering, want ze was op 10 juli 1940 door het parlement bekrachtigd, en Pétain kreeg alle volmachten toebedeeld in beide kamers: 357 volksvertegenwoordigers en 212 senatoren gaven hem een vrijgeleide. In Sigmaringen moest die schijn opgehouden, ook als alleen de ambassadeurs van Duitsland, Otto Abetz, en Mitami Japan nog vertegenwoordigd waren, samen met de consul-generaal van Italië, Longhini).
Probleem was dat het staatshoofd, maarschalk Pétain en zijn eerste minister Laval, net als de “passieve” vriend van Albert Speer, de technokraat Jean Bichelonne, weigerden mee te werken. Maar Duits buitenlandminister Joachim von Ribbentrop zet op een top in het Oost-Pruisische Steinort de opgeroepen leiders van de Franse collaboratie onder druk (23/8/1944 tot 1/9/1944), goed wetende dat er 1,2 miljoen Fransen gevangen zitten in Duitsland en 700.000 andere verplichte arbeidsdienst doen. Hij installeert een “actieve” regering onder leiding van Fernand de Brinon, Vichy-verantwoordelijke voor de bezette gebieden.
Pétain zelf mokte. Hij verliet nooit de prinselijke zevende verdieping die hem was toegewezen en beschouwde zichzelf als gevangene van de nazi’s. Hij was al onwillig om het vluchtbevel van Hitler op te volgen, omdat hij zijn overgave wou aanbieden aan De Gaulle. (Later zal hij ter dood veroordeeld worden, maar gezien zijn hoge leeftijd – 89 – gratie krijgen, en verbannen worden naar het eilandse Yeu in de Atlantische Oceaan). Wel maakte hij elke dag een wandeling, maar enig contact met de in de armenwijken bijeenhokkende kleine collaborateurs was hem vreemd. J. Collins beschrijft zijn wereldvreemdheid op een pijnlijk moment als een duizendtal ongewassen Franse ballingen in afgedragen kleren bijeendringen aan de ophaalbrug van het slot, omdat de mare verspreid werd dat er gratis brood zou worden uitgedeeld. “The crowd waits in anticipation for a half-hour, an hour … and finally there is activity at the castle gate. But it is ony Pétain and entourage, going out for the daily stroll. Céline has only contempt for Le Maréchal and his luxe life, marvels at the crowd’s docility when they see Pétain hasn’t emerged to give them bread” (Mmetroland).
Antisemitisme in de fascistische Franse kranten
Het is maar een klein deel van de artistieke modderdocumentaire waarin de Duitse regisseur Thomas Tielsch in 2009 een evocatie van die maanden in een film heeft gevat: Die Finsternis. Al sinds 1983 had de kineast zich gespecialiseerd in experimentele films en documentaires. In 2001 had hij zijn eigen productiefirma opgericht, Filmtank GmbH, om de culturele niche (vaak in samenspraak met kunstzender Arte of ZDF) zo breed mogelijk te bestrijken: hij bracht films uit van Andrej Paoenov over muggenproblemen, of van Christian Klinger over de fotograaf John Sturges, of nog van Vadim Jendrejko, Die Frau mit den 5 Elephanten, het sombere verhaal van Svetlana Geier wier vader terechtkomt in een gevangenenkamp van Stalin, bij de Duitse Operatie Barbarossa tracht te overleven door als vertaalster te werken in Kiiv, maar na Stalingrad in 1943 verkast naar Duitsland, ook al verliest ze haar beste vriendin in de massamoord op 30.000 joden van het Baba Jar ravijn. Hoogbejaard gaat zij, de vertaalster van Dostojevski (de titel verwijst naar diens vijf belangrijkste romans), samen met haar kleindochter, nog één keer naar Kiiv terug.
De kracht van Tielsch ligt in zijn stijl, de zwakte in zijn mateloosheid. Zijn onstelpbaar (bewust) gebruik van filmische gimmicks, vervloeingen, gelijktijdige beeldmixage, vervaging, beeldontdubbeling, en vooral een diepduistere achtergrond. Maar Céline verdient zo’n benadering. Die Finsternis is een snoeiharde film die de verbrokkeling, de uitwissing ook van een verlept regime genadeloos overbrengt, vooral door de staccato vertelstijl van de commentator, Peter Weis, die moeiteloos de gehakte zinsbouw, de losse associaties, de in scherven gevallen denktrant én de koortsachtige hyperventilerende zinsflarden zoals Céline ze aanbracht (en vaak zelf ook zo sprak) nog aandikt met kortademige intensiteit.
Want, zoals Dieter Wenk stelt, “der Text trägt den Film” (filmcentrale.com). De elliptische stijl, de afbrekende gedachten, de botsende, tegenspreukige gedachten, waarmee Céline in 1932 als groot vernieuwer werd aangezien na de publicatie van Voyage au Bout de la Nuit, inkarneert moeiteloos de wegdeemstering van een machteloos schimmenrijk, de bijna mythische godenschemering van een tirannieke sekte die zich goden waande, en zich in haar Ragnarök voelt verzwinden.
Nu geef ik toe dat het niet makkelijk was de prent te volgen – ik zeg niet het verhaal, want dat is er niet in zijn klassieke vorm. Daarvoor kun je beter rechtlijnige documentaires aanzetten, Sigmaringen: L’Ultime Trahison van Rachel Kahn en Laurent Perrin (1996) of Sigmaringen, Le Dernier Refuge (Sigmaringen Hauptstadt Frankreichs) van Serge Moati (2017. Niets van dat alles bij Tielsch. Indrukken, suggesties, uitroeptekens, gedachtenstrepen, zelfherhalingen, wanhopige zelfvermaningen, vormen een bijna abstract schilderij dat naar innerlijke diepte peilt die niet verwoord kan worden.
Wat Karel Appel later “rotzooien met verf” zal noemen in zijn Cobraperiode, deed Céline al met het woordenboek en de verbrijzelde spraakkunst. “Célines radikalstes Mittel und zugleich ein Signum seiner literarischen Modernität ist die Sprache. In fast chaotischen Textmontagen mischt er Umgangssprache und literarisches Französisch, wörtliche Rede und Reflexion. Seine Romane lesen sich wie in einem Rausch, der den Hauch von Eile, Verfall und Angst inhaliert” (Marcus Stiglegger in Filmdienst). Wat het nog – zij het gepast – moeilijker maakte is dat ik drie versies gezien heb, twee ervan in het Frans, maar duidelijk ingekort met een kwartier of meer. Maar net die algehele ontregeling, de taalontreddering, geeft de ultieme sfeer weer, waarin een eigenlijk onbestaand bestel nog verder doordreef.
Stank van ontbinding
Salò toonde de morele aftakeling door libertijnse seksualiteit. Die Finsternis haalt onverdoofd de vuigste drijfveren en onderdrukking van de (zelf)beschouwing naar boven, wat moet uitmonden in totale duisternis. De ratten vreten elkaar op. De stank van ontbinding is zo ondraaglijk als de verstopte toiletten van Hotel Löwen. Het is pijnlijk om het contrast te zien met de keizerlijke salons en de reusachtige bibliotheek waarin Pétain verbleef, vier maaltijden per dag kreeg (met een driegangenmenu erbij, in tegenstelling tot het krappe rantsoen van koolraap, biet en rode kool, het Stammgericht, voor het kleine grut) en als enige vette kaas kreeg en de lift mocht gebruiken.
Volksdokter Céline zag het allemaal, de verhongerende kinderen, de wegterende ouders, de cadavres exquis, het lazaret vol amputaties en stervende gewonden, de hooghartige “elite”, de opsluiting van gekken in kamer 36, de stompzinnige verharden in de falende leer van het fascisme die tot 21 april 1945 (anderhalve week voor Hitlers zelfmoord) ongestoord zegebulletins, antisovjettraktaten, bulderende scheldpartijen tegen de Geallieerden, de valse cijfers van hun verliezen, de nakende eindoverwinning voor nazi-Duitsland bleven verkonden.
De (ongelezen) krant La France en de eigen amper te beluisteren radiozender Ici La France bleven onverstoorbaar zichzelf de afgrond inrijden. Opvallend was wel dat Jean Luchaire een ministerschap was misgelopen maar in ruil onevenredige toelagen kreeg van Otto Abetz om beide propagandakanalen te doen draaien in de Karlstrasse 3. Luchaire had liefst 220 medewerkers in dienst. Tragische Grand Guignol.
Célines eigen bijdrage was er één van satanische boeteprofeet. Philippe Sollers legde de vinger op de juiste wonde in Le Nouvel Observateur van 25 april 2013: “Céline ne croît à rien, propose de fonder une Société des Amis du Père-Lachaise, n’arrête pas, à ses risques et périls, de prêcher un défaitisme radical”. De “doemagoog” die zelfs voor de pestilente adem van de monsters van Armageddon blijft schelden en brullen: “Un monologue inouï”, schreef de antisemitische joernalist Lucien Rébatet, die getuige was van Célines bijna grotesk fanatisme. “La mort, la guerre, les armes, les peuples, les continents, les tyrans, les nègres, les Jaunes, les intestins, le vagin, la cervelle, les Cathares, Pline l’Ancien, Jésus-Christ. Délire sous la bombe”. Een ordeloos, bodemloos vat van tegenstrijdigheden en obsessies.
En zijn allesoverheersend antisemitisme, verwoord in zijn onsamenhangende, hysterische stijl waar hij sneller schrijft dan denkt en over zijn woordbrokken struikelt: “Loukoum pleurard ! … son Loukoum! Avec! … son châtreur maison! Goulu, le monstre! Bouche de limace, féroce à la merde, laisse rien! Merde est dans un salon! Soit! Hop! Il fonce, visque …” (penvins). In de film vervloeien en verwijderen zich voortdurend als in een lavalamp de botsende gedachten van Céline, want de werkelijkheden zijn onderdeel geworden van een allesoverheersende, irrationele huiver. “Aufnahmen, Fotografien aus der alten Zeit werden mit solchen aus der Gegenwart vermengt, die auf eine andere Art gespenstisch wirken, weil man den Eindruck erhalt, das hier etwas Fundamentales fehlt, das man vielleicht Leben nennen könnte” (Wenk).
Zo troebel als de beeldkwaliteit is van Die Finsternis, zo schril klinken ook de teksten van Céline. André Gide had gelijk toen hij schreef dat hij “ne reproduit pas la réalité, mais l’hallucination qu’elle provoque”. Elke struktuur is weggevallen, elke vermeende orde ontbeend. Wat blijft is De Schreeuw van Edvard Munch – in het originele Noors klinkt het nog indringender: Skrik. Voor de Senegaalneger die rondwaart met zijn coupe-coupe om ons het hoofd af te snijden.
En toch is er alsnog een onbekende beveiliging van het kasteel in Sigmaringen, dat alle waanbeelden van uitroeiing afstopt. Het kasteel der Hohenzollern is nooit gebombardeerd door de Geallieerden. Daar was een reden toe, niet het beschermen van een monument natuurlijk, wel verbeide wraak. Het gerucht ging dat het hoofdkwartier van generaal Leclerc de hand zou leggen op het slot, en zo symbolisch de laatste stuiptrekkingen van het verfoeide slangennest – de Vichyregering – bij de kop zou verpletteren.
De doodsdrift van Céline vond deze omgeving ideaal voor de volledige ondergang, die Totalvernichtung, in deze “foutu berceau Hohenzollern” vol beeltenissen van de vroegere moordenaars, al sinds de elfde eeuw, “met honderdduizend roofpartijen, plunderingen, bloedbaden, echtbreuken, diëten, beraadslagingen …”.
Trilogie
En dan is D’un Château à l’Autre nog maar het begin van een trilogie, Nord (1960) over zijn vluchtreis met vrouw Lucette (die 107 jaar zou worden!) en kat Bébert van Baden-Baden naar Berlijn en Noord-Duitsland om uiteindelijk in Denemarken te belanden, en Rigodon (1969) over hetzelfde autobiografische thema zouden nog volgen. Céline had inderdaad, nog voor de snelle ontruiming van Sigmaringen vanaf 18 april, een maand eerder een vrijbrief voor Denemarken gekregen. Hij dacht daar ooit goud te hebben begraven. Hij vertrok in gezelschap van onder meer Rébaret, zijn vriend Le Vigan, en académicien en minister van onderwijs Abel Bonnard, die nogal van nubiele meisjes hield. De Denen zouden Céline wel zes jaar vasthouden.
Wat geen slechte zaak was, want zowat de hele nepregering komt al snel voor het executiepeloton, zodra de “staat zonder grondgebied” als een kaartenhuisje in elkaar is gestort. Er was kortstondig een moment van euforie geweest in de betere kamers toen het Ardennenoffensief leek uit te draaien op een doorbraak door de geallieerde linies rond Bastenaken. Bacchanales zoals in Salò deden weer dromen van wraak en de herovering van Parijs.
Wat hielp was dat elke deelnemer steeds een hele fles wijn voor zichzelf had. De angst die paniek had gezaaid toen op 9 november 1944 de eerste terechtstelling plaatsvond in bevrijd Frankrijk, die van Georges Suarez, hoofdredacteur van het collaboratieblad Aujourd’hui, sloeg weer om in euforie op 16 december. Het wufte leven van Parijs werd weer ongeremd gevierd, met voordrachten danspartijen, films, toneelstukken in het theater tegenover Café Schön.
Het was de laatste opflakkering, want op 24 januari 1945 is het duidelijk dat de tegenaanval deerlijk mislukt is. Een maand later zal de oudcommunist Jacques Doriot, gepamperd door het patronaat, in Mengen omkomen wanneer zijn wagen doorzeefd wordt door boordgeschut van twee onbekende vliegtuigen. Letargie en doemgedachten verlammen opnieuw de achtergeblevenen. Aan het noodlot valt niet te ontsnappen.
Alleen minister van arbeid Marcel Déat weet te vluchten naar Italië, duikt onder in een klooster in Turijn, om er nooit meer ui te komen: hij sterft al in 1947. Legergeneraal Eugène Bidoux, officieel verantwoordelijk voor de krijgsgevangenen, wordt opgepakt en uitgeleverd maar ontsnapt naar Spanje waar Franco hem de hand boven het hoofd houdt. Luchaire wordt terechtgesteld in februari 1947. Hetzelfde lot ondergaan De Brinon (april 1947) en militiechef Joseph Darnand in oktober 1945. Sic transit gloria mundi.