De campagne die aan de verkiezingen, op 27 september, voor het federale parlement in de Bondsrepubliek Duitsland voorafgaat kan niet anders dan saai, mat, lusteloos worden genoemd. Merkwaardig is dat, want de verkiezingsavond zou juist extra spannend kunnen worden: nooit eerder waren – mathematisch én politiek – zo uiteenlopende coalities mogelijk.
Spannnende verkiezingsavonden hebben de Duitsers anders in 2002 en 2005 ook wel beleefd. In 2002 leek het er urenlang op dat de christendemocratische uitdager (Beiers minister-president Stoiber) kanselier Schröder en zijn ‘rood-groene’ regering uit het zadel zou lichten; uiteindelijk werd de machtswisseling nipt verijdeld.
In 2005 ging het ‘zwart-gele’ kamp – want dat zijn in Duitsland nu eenmaal de kleuren van resp. CDU-CSU (christendemocraten, Christlich Demokratische Union en de Beierse Christlich-Soziale Union) en FDP (liberalen, Freie Demokratische Partei) – nog zegezekerder de verkiezingsavond tegemoet, aangezien de sociaaldemocraten aan een reeks harde hervormingen in de sociale sector een catastrofaal populariteitverlies hadden overgehouden. Maar ’campagnebeest’ Schröder wist in de allerlaatste dagen nog verrassend veel achterstand goed te maken en geloofde tot laat op de verkiezingsavond dat hij kanselier kon blijven.
Kleurenleer en mathematica
Dat feestje ging niet door, maar CDU-lijsttrekker en -voorzitter Merkel kreeg evenmin haar zin. Want tegen alle verwachtingen in haalden CDU-CSU en FDP geen meerderheid. Kennelijk voelden vele centrum-kiezers zich toch afgeschrikt door de nog radicalere (lees: anti-sociale) hervormingsplannen van de beide ‘burgerlijke’ partijen. Anderzijds wisten SPD (socialisten, Sozialdemokratische Partei Deutschlands) en Groenen hun meerderheid niet te behouden, aangezien – anders dan in 2005 – de ‘Linkspartei’ opnieuw met een forse delegatie het bondsparlement binnenrukte. Een ‘linkse’ coalitie van SPD met Groenen en Linkspartei behoorde mathematisch tot de mogelijkheden, maar was – en is – in de Bondsrepubliek on-denk-baar.
Een driepartijencoalitie van sociaaldemocraten, liberalen en Groenen was theoretisch mogelijk maar stootte op nogal wat weerzin bij de Groenen en op grote huiver bij de liberalen, die niet graag – opnieuw – als ontrouwe bondgenoot wilden te kijk staan. En voor een formule met CDU-CSU, FDP en Groenen waren de geesten nog niet rijp.
Uit de politieke pat-situatie die zo ontstond kwam tenslotte een regering te voorschijn die eigenlijk niemand had gewild: een ‘grote‘ coalitie van christen- en sociaaldemocraten, onder leiding van Merkel.
In de Benelux-landen is die formule hoegenaamd niet ongewoon, en ze geldt zelfs als ideaal recept wanneer pijnlijke sociale ingrepen worden gepland. Maar in Duitsland wordt het samengaan van de beide grote volkspartijen (door beide zijden !) ronduit als tegen-natuurlijk aangevoeld. Traditioneel worden CDU-CSU en SPD immers beschouwd als elkaars natuurlijke tegenspelers in wat de Duitsers (met een bizarre voorkeur voor militaire terminologie) graag ‘Lager-wahlkampf’ noemen: een gevecht van het ene ‘kamp’ tegen het andere.
Dat maakt het natuurlijk niet makkelijk, wanneer je naderhand door de politieke mathematica gedwongen wordt samen te regeren. Hoewel aanvankelijk werd gepocht dat “grote coalities ook grote hervormingen mogelijk maken” verzeilde men al snel in een politiek ‘catenaggio’-spel, waarbij het er vooral op aankwam de tegenspeler het scoren te beletten. Kwatongen beweerden de afgelopen vier jaren wel eens dat dit precies de onderhuidse bedoeling was geweest van de Duitse kiezer: verdere drastische hervormingen gewoon lam te leggen.
Feit is in elk geval dat een hele legislatuur lang slechts met horten en stoten werd geregeerd, en dat van de vele grootse voornemens niets in huis kwam. Er werd, zoals een CDU-er cynisch zei “krachtig ter plaatse getrappeld”. De sociaaldemocraten zagen hun aanhang steeds verder afkalven, terwijl kanselier Merkel er daarentegen wonderwel in slaagde een grote persoonlijke populariteit te verwerven en te behouden.
Sterrenwichelarij
Die populariteit blijkt ook – al maandenlang – overduidelijk uit alle mogelijke opiniepeilingen. Merkel ligt mijlenver voor op SPD-uitdager (en tegelijk minister van Buitenlandse Zaken in de grote coalitie…) Steinmeier, en de CDU-CSU krijgt – nauwelijks één maand voor verkiezingszondag 27 september – van de ‘Demoskopen’ ofte opiniepeilers liefst 13 tot 15 procent méér stemmen voorspeld dan de SPD. En dit keer is in geen velden of wegen een campagnebeest te bekennen dat die afstand nog in een slotsprint zou kunnen inlopen. Met Schröder kan de SPD beter niét meer uitpakken, want die staat juist symbool voor de uitverkoop aan de kapitalisten; huidig voorzitter Müntefering gold lang als gedroomd bindteken tussen oude en nieuwe sociaaldemocraten, maar lijkt meer en meer – als zovele oude generaals – de voorbije oorlog aan het uitvechten te zijn; en Steinmeier slaagt er maar niet in om uit zijn technocratenhuid los te breken en sociaaldemocratische kiezers opnieuw naar de stembus te lokken.
Overigens is dat een gegeven dat men vooral niet uit het oog mag verliezen: in Duitsland bestaat (zoals in de meeste democratische landen…) geen opkomstplicht voor de verkiezingen. Dat betekende en betekent bijvoorbeeld dat traditionele SPD-kiezers gewoon thuisblijven wanneer ze door het (anti-)sociale beleid van hun partij ontgoocheld zijn maar het nog niet over hun hart kunnen krijgen om voor een andere partij te stemmen. Het betekent echter ook dat kiezers die ervan overtuigd zijn dat hun partij toch al de overwinning op zak heeft misschien gewoon de moeite niet doen om nog ter stembus te trekken. Of dat kiezers er rustig de brui kunnen aan geven omdat ze vinden dat de partijen hoe dan ook geen rekening houden met “de wil van de kiezer” – een passieve foert-stem dus, die uiteraard alleen maar in de hand wordt gewerkt door een ‘tegen-natuurlijke’ grote coalitie of door bizarre speculaties over andere kleurencombinaties.
Want terwijl van een iets of wat levendige kiesstrijd geen sprake kan zijn, gonst het in het politieke en media-wereldje van bespiegelingen over mogelijke coalities na 27 september, indien ’zwart-geel’ (CDU-CSU en FDP) andermaal net geen meerderheid van de zetels zou veroveren.
Helemààl denkbeeldig is dat niet. In de peilingen scoort de FDP (met 13 tot 15 procent) aanzienlijk beter dan in 2005, en maakt zij zo de stagnatie (rond 36 %) van de CDU-CSU goed. Het ’burgerlijke’ kamp zou samen 51% kunnen behalen, en dat levert normaal gezien wel een duidelijke zetelmeerderheid op. Maar de ervaring leert dat het er vooral op aan zal komen voldoende ‘eigen’ kiezers ervan te overtuigen dat de overwinning pas wordt behaald in de stemlokalen, en niet in de peilingen (zie: geen opkomstplicht). Het specifieke Duitse kiesstelsel (waarin elke kiezer twee stemmen heeft, en het totaal aantal parlementszetels schommelt van de ene verkiezing tot de andere) draagt het zijne bij tot de onzekerheid.
Dus viert de politieke sterrenwichelarij hoogtij. Stel dat ‘zwart-geel’ net geen meerderheid haalt, zal dan de FDP desnoods toch overstag gaan, en liever toetreden tot een ‘verkeerslicht-coalitie’ (met rood-geel-groen) dan opnieuw voor vier jaar in de oppositie te verzeilen Of zullen ‘verlichte’ christendemocratische leiders er in slagen hun achterban toch te overhalen tot een coalitie met liberalen én Groenen, in plaats van uit de regeringsgebouwen verdreven te worden door zo een verkeerslicht-coalitie?
Het zijn combinaties die ook in 2005 aan bod kwamen, maar sindsdien – onder meer vanwege het toenemende ongenoegen over de grote coalitie – veel minder ondenkbaar lijken dan voorheen. In Hamburg regeren de christendemocraten al met de Groenen, in Baden-Württemberg was het bijna zover. Driepartijencoalities zijn in Duitsland sinds het ‘Wirtschaftswunder’ niet meer vertoond, maar lijken vroeg of laat onvermijdelijk nu in de Bondsdag vijf partijen meespelen in plaats van drie of vier.
Opvallend is in elk geval dat geen enkele partij zich tot werkelijk bindende uitspraken laat verleiden. Merkwaardig is daarbij vooral hoe de potentiële coalitiepartners CDU-CSU en FDP zich tegenover elkaar opstellen. Anders dan in 2005 treedt thans geen hecht bondgenootschap in het strijdperk als drager van een duidelijk gezamenlijk alternatief; vandaag is het onderlinge wantrouwen veel tastbaarder dan plichtsgetrouwe verklaringen over een ’gedroomde partner’. Want de christendemocraten vrezen dat de FDP zich desnoods toch tot een coalitie met SPD en Groenen zal laten verleiden, terwijl de liberalen zich afvragen of kanselier Merkel ’in haar hart’ eigenlijk niet liever de grote coalitie met de sociaaldemocraten wil voortzetten.
Rode en groene trauma’s
Die sociaaldemocraten doen er in de campagne alles aan om hun kiezers terug te halen door het spookbeeld op te roepen van een anti-sociaal zwart-geel kabinet. Maar tegelijk gelooft niemand dat ze niet opnieuw tot een grote coalitie zouden toetreden indien ze daar de kans toe kregen. Het is immers zeer de vraag of een verkeerslicht-formule wél over een meerderheid zal beschikken; en een coalitie met ’die Linke’ én de Groenen is en blijft taboe.
Het werd al gezegd: ten opzichte van ‘die Linke’ weegt de politieke kleurenleer veel en veel zwaarder dan eenvoudige mathematica (althans op federaal niveau).
Dat heeft te maken met de eigen geschiedenis van de Linke, met de uitgesproken traumatische verhouding tussen die partij en de SPD, en met de onverholen afkeer van de Groenen voor een partij die zij blijven zien als de opvolger (“in schaapsvacht”) van de SED, die veertig jaar lang het DDR-regime (DDR: Duitse Democratische Republiek of communistisch Oost-Duitsland) belichaamde. Dat is – zacht uitgedrukt – een weinig genuanceerde kijk op de zaak, zonder oog voor enkele belangwekkende verschuivingen.
Zeker: de partij sleept een zwaar verleden mee. De SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands, in het door de Sovjetunie bezette deel van Duitsland ontstaan uit de opgedrongen fusie van de vooroorlogse SPD en KP, Communistische Partij) regeerde de DDR veertig jaar lang met harde hand als feitelijke eenheidspartij. Die DDR moest een “boeren- en arbeidersparadijs” worden, maar kon – ondanks quasi-hermetisch afgesloten grenzen en een uitgebreid intern verklikkingsapparaat – niet beletten dat in de loop der jaren miljoenen mensen dàt socialisme ontvluchtten. Dat het heel vaak juist de jongere, beter opgeleide en meer dynamische mensen waren die de DDR de rug toekeerden, droeg uiteindelijk ook bij tot de implosie van het regime. Na die implosie werd – te weinig en te laat – geprobeerd een democratisch-socialistische koerswending door te zetten, maar in 1990 ging de DDR op in de Bondsrepubliek. De SED vormde zich om tot PDS (Partei des Demokratischen Sozialismus) en bleek tot verbazing van velen ook in vrije verkiezingen nog behoorlijk stand te houden in het oosten. Dat de PDS in de armlastige deelstaat Mecklenburg-Vorpommern zelfs mee bleef regeren (in een coalitie met de SPD) werd in de uitgebreide Bondsrepubliek al op gefronste wenkbrauwen onthaald. Maar toen uitgerekend in de nieuwe/oude hoofdstad Berlijn ook een zg. rood-rode regering (van SPD en PDS) aantrad, ging een storm van verontwaardiging op bij de burgerlijke partijen én in grote delen van de SPD en de Groenen. In werkelijkheid bleek die formule echter de beste manier om “de muur in de hoofden” verder te slopen (in een stad waar de oostelijke helft voor goed 47% voor de post-communisten had gestemd) én tegelijk om een fors bezuinigingsbeleid te laten slikken.
Nadat de rood-groene Bondsregering in 2002 de verkiezingen had overleefd, pakte kanselier Schröder uit met een reeks maatregelen die de arbeidsmarkt een “nieuwe dynamiek” moesten geven, maar volgens kritische stemmen “niet zozeer de werkloosheid bestreden maar vooral de werklozen”. Het protest tegen die maatregelen (berucht geworden onder het etiket ’Hartz IV’) zwol al snel sterk aan binnen de SPD en de vakbeweging, en leidde uiteindelijk tot een afscheuring van vele duizenden militanten en sympathisanten. Die vormden eerst (vooral in het Westen) een nieuwe formatie, de WASG (Wahlalternative für Arbeit und soziale Gerechtigkeit) maar fusioneerden uiteindelijk in 2007 met de (inmiddels tot ‘Linkspartei’ omgedoopte) PDS (Partei des Demokratischen Sozialismus) tot een nieuwe, in de hele Bondsrepubliek actieve linkse partij, die zichzelf dan ook maar meteen zo noemde: ’die Linke’.
Voor heel veel mensen gold die partij als weinig meer dan de “SED in een andere huid” (in het oosten) in combinatie met “een zootje malcontenten” (in het westen). Dat kan mee verklaren waarom – ondanks het rechtse regeringsbeleid van de SPD onder Schröder en nadien in de grote coalitie – ‘die Linke’ tot voor kort slechts in beperkte mate haar voordeel deed met het afhaken van tienduizenden SPD-leden en honderdduizenden SPD-kiezers.
Nu, de SED-erfenis mag de partij dan electoraal nog parten spelen, ze heeft daarnaast in de letterlijke zin van het woord ook een voordeel: de partij kan voor haar campagnes nog beschikken over een groot deel van het vermogen dat de SED in vier decennia opstapelde.
Erfenis
Daarnaast kreeg de partij nog een andere erfenis in de schoot geworpen toen niemand minder dan een voormalig SPD-voorzitter toetrad. Oskar Lafontaine, jarenlang minister-president van Saarland, lag destijds als SPD-voorzitter mee aan de basis van de rood-groene overwinning in 1998 en was zelfs even ’super-minister’ in de eerste regering Schröder-Fischer. Hij hield het daar echter al snel voor bekeken, en ontpopte zich meer en meer tot links criticus van het regeringsbeleid. Hij wist in de media uitstekend munt te slaan uit zijn overstap naar ’die Linke’, en werd meteen een van de boegbeelden van de partij. Met als gevolg dat die ook in de ’oude’ Bondsrepubliek al in enkele deelstaten de 5-procent-drempel heeft overschreden en (met wisselend succes…) in de deelstaatparlementen zetelt.
Voor het eerst sinds het ontstaan van de Bondsrepubliek heeft de SPD nu noemenswaardige concurrentie te duchten op haar linkerflank, en dat zorgt voor een uitgesproken bitsige verhouding tussen beide partijen. Het overlopen van een boegbeeld als Lafontaine betekende een forse schep zout in de wonde, nadat vooral op lokaal vlak tal van militanten die stap al eerder hadden gezet.
Hoe traumatisch de verhouding tussen SPD en die Linke wel is, werd vorig jaar nog geïllustreerd in de westelijke deelstaat Hessen, waar een poging om een SPD-groene regering in het zadel te helpen met de (passieve) steun van ’die Linke’ leidde tot heftige interne conflicten in de SPD en uiteindelijk tot een smadelijke nederlaag.
Die Linke verwijt de SPD dat zij én haar achterban én haar principes verraadt door een asociaal hervormingsbeleid; de sociaaldemocraten werpen op dat die Linke de tekenen des tijds niet wil zien, en door haar starre houding de essentiële verworvenheden van de verzorgingsstaat juist in gevaar brengt. De SPD jammert dat het gebrek aan eenheid de weerbaarheid van links vermindert; die Linke repliceert dat de SPD zélf een linkse meerderheid onmogelijk maakt door pertinent te weigeren (op federaal niveau) een coalitie aan te gaan.
Voor een linkse meerderheid zou echter nog een derde partner nodig zijn: de Groenen. En die blijken nog veel minder dan de SPD voor zo een formule te vinden. Enerzijds zijn in het welvarende westen juist de Groenen uitgesproken voorstanders van het gewraakte hervormingsbeleid. Anderzijds wordt de partij in het oosten vooral gedragen door mensen die onder geen beding willen samenwerken met “de erfgenamen van het SED-regime” – bijvoorbeeld omdat ze door dat regime hardhandig waren aangepakt. Hier mag wel even in herinnering worden gebracht dat een goed deel van de oppositionele basisbewegingen in de DDR vanuit milieu-bekommernissen ontstonden.
Een en ander draagt ertoe bij dat een regeringscoalitie van SPD, Linke en Groenen voorlopig ondenkbaar is – en dat nog wel enkele jaren zal blijven. Zodat na 27 september om het even welke andere coalitie het asociale hervormingsbeleid – al dan niet nog wat gespierder – zal voortzetten.
(Uitpers, nr. 112, 11de jg., september 2009)