Wie heeft op school nog iets gehoord over het Nederlandse schrijversduo Betje Wolff-Aagje Deken? Waarschijnlijk slechts weinigen onder ons. Een goed idee dus van Marita Mathijsen om een nieuwe biografie te maken over een van beide schrijfsters: Betje Wolff, een non-conformistische vrouw uit de achttiende eeuw. Non-conformist zijn, tegen de stroom ingaan is nooit eenvoudig, maar was het zeker niet in het Nederland van de achttiende eeuw. Betje Wolff trok met haar scherpe pen ten strijde tegen de conservatieve moraal, het fundamentalistische geloof, de onderdrukking van de vrouw, de slavernij, de dierenmishandeling enz. Ze pleitte voor het natuurlijke en voor een democratisch bestuur. Kortom, iemand die ons nu nog veel te vertellen heeft.
Betje Wolff werd op 24 juli 1738 in Vlissingen geboren. Haar echte naam was Elizabeth Bekker. Na haar huwelijk met dominee Adriaan Wolff noemde ze zich Wolff. Reeds als kind had ze ‘last van de zenuwen’. Haar arts schreef haar daarom kinine voor. Dat ze geen gemakkelijk iemand was blijkt uit het feit dat iemand haar ‘kwikzilverig Betje’ noemde. Voor auteur Marita Mathijsen was Betje een ongewone vrouw in de achttiende eeuw. Ze stoorde zich helemaal niet aan de conventies voor vrouwen in die tijd. Ook als domineesvrouw werd ze de schrik van streng gereformeerd Nederland. Geen andere vrouw durfde in haar tijd, en ook in de eeuw daarvoor en daarna, zo ver gaan in haar aanvallen op de kerk en in het bespotten van de overheden.
Kort voor haar zestiende verjaardag werd Betje aanvaard als lid van de ‘Nederduitsch Gereformeerde Gemeente’, die ook de ‘publieke kerk’ werd genoemd omdat ze door de regering werd gesteund. Betje was intelligenter en leergieriger dan haar broers. Toen ze nog maar zes was schreef ze al gedichten. In de loop van de jaren verslond ze filosofische, theologische, historische en literaire boeken. Dankzij de boeken van haar broers leerde ze Latijn. Haar moeder leerde haar Engels.
Vriendschap is het hoogste
Dat Betje geen doetje was bleek toen ze er als zeventienjarige vandoor ging met een 24-jarige man, zonder dat het thuisfront van iets wist. Heel Vlissingen stond op stelten. Ook de kerk moeide zich met dit ‘grote schandaal’. Betje en haar vriend werden door de kerk ‘onder Censure genomen’, wat betekende dat ze niet meer aan het avondmaal mochten deelnemen en zich boetvaardig moesten opstellen. Na een tijdje werd de censuur opgeheven. Maar de jonge geliefden moesten wel een einde maken aan hun relatie, wat voor Betje naar eigen zeggen gebeurde ‘met een hart gescheurd tot aan de wortel toe’.
Betje wou van geen holderdebolder verliefdheid weten. Alles moest verstandig en beredeneerd gebeuren. Ook trouwen. Dat deed ze vier jaar na de breuk met haar geliefde. Ze was toen 21. Haar echtgenoot werd dominee Adriaan Wolff, weduwnaar en 52 jaar oud, die op post was in Beemster in Noord-Holland. Maar het huwelijk gaf Betje niet de zielsverwantschap waar ze naar hunkerde. Al vlug ontdekte ze de betekenis van diepe vriendschappen. Erotiek speelde mee in die vriendschappen en daarin maakte ze geen onderscheid tussen de seksen. De vriendschap met ene Anna van der Horst die Betje haar ‘tederst beminde vriendin’ noemde, moest op bevel van een dominee worden stopgezet, omdat Betje geen ware gelovige zou zijn. Ook die breuk bezorgde Betje een zenuwcrisis. Het huwelijk bood haar geen ware voldoening. Betje schreef hierover dat ze door het huwelijk de sterkste en vurigste hartstocht die er bestaat had overwonnen: ‘Alle mannen bekijk ik nu met de onverschilligheid van een statige matrone. Ik hoef de liefde niet meer. Wie die eenmaal heeft gehad, hunkert niet naar een tweede. Vriendschap is nu het hoogste wat ik verlang.’
Als gelovige had Betje Wolff een hekel aan wie ze ‘de fijnen’ noemde, waarmee ze de fundamentalisten van de gereformeerde kerk bedoelde. Maar ze had ook kritiek op de Franse encyclopedisten die volgens haar het ongeloof verspreidden. Betje twijfelde geen ogenblik aan het bestaan van een God, maar ze kantte zich tegen iedere vorm van ‘bijgeloof’. Toen in 1772 brand uitbrak in de Amsterdamse Schouwburg beweerden dominees dat de brand een straf van God was. De dominees waren immers tegen theaterbezoek. Wolff reageerde hier fel tegen en noemde de dominees schijnheiligen.
In ’Geloofsbelijdenis’ zingt Wolff de lof van positieve krachten als vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid, vriendschap en ‘het beste’. Met dat laatste bedoelde ze wat wij nu ‘genieten’ zouden noemen: ‘Geloofs-Genoot! Geniet al wat gy u het naast aan ’t hart voelt leggen. ’t Geen gy de Beste vreugde schat; waarnaar uw lusten ’t driftigst heigen.’ Het aantal pamfletten tegen dit geschrift was niet te tellen.
Voorloopster vrouwenemancipatie
Nadat een ware vriendschap tussen Betje en schrijfster Aagje Deken was ontstaan, schreef ze een neef dat ze het plan had met deze ‘zuster van myne ziel’ te gaan samenleven en samen te sterven. Aagje Deken was lid van de Doopsgezinde kerk. Voor Betje was dat geen probleem en dus ging ze samen met Aagje de doopsgezinde diensten bijwonen. De dominee van de gereformeerde of publieke kerk kwam haar echter thuis zeggen dat dit niet kon en dat haar het avondmaal zou worden geweigerd, net zoals in Vlissingen het geval was. Deze keer hakte Betje de knoop door en zegde haar lidmaatschap van de publieke kerk op.
Dat vrouwen schrijver werden was in die tijd allesbehalve vanzelfsprekend. De meeste vrouwen hadden niet de kans daartoe de nodige opleiding te krijgen en bovendien moesten vrouwen vooral toegewijde echtgenotes en moeders zijn. Betje Wolff liet duidelijk horen het hiermee niet eens te zijn. In ‘Bespiegelingen over den staat der rechtheid’ schreef ze: ‘Wij schrijvende vrouwen worden als onnutte leden van de maatschappij gezien. Wat we kunnen moeten we verbergen, om niet belasterd te worden. Maar waarom zouden we onze talenten verstoppen? Willen de heren ons veroordelen tot onkunde of duistere onwetendheid? Een vrouw heeft de vrijheid én de plicht zich te ontdoen van het juk der mannen.’ Voor die tijd ongekend emancipatorische taal. Tegelijk was Betje zeer sociaal. Als domineesvrouw in Beemster kon ze met alle mensen omgaan, droeg ze zorg voor wie het minder goed had en terwijl ze las breide ze warme kousen voor de hele gemeenschap.
Na het overlijden van Adriaan Wolff op 29 april 1777 gingen Betje en Aagje in De Rijp wonen. De eerste gezamenlijke publicatie van Wolff en Deken verscheen in 1777. Hierin gaven ze hun visie op de wereld weer. Aagje noemde de wereld een hospitaal vol zieken, terwijl Betje het over een gekkenhuis had. In ‘Beemster-Winter-Buitenleven’ dat alleen door Betje werd geschreven veroordeelde ze de slavernij en verweet ze de Europeanen medemensen te vernederen en dat alleen voor het verachtelijke goud.
Vlucht naar Frankrijk
Wolff en Deken konden zich niet buiten de politieke ontwikkelingen in Nederland houden. In die tijd ontstonden er twee politieke strekkingen. De ene wilde de macht van de stadhouder (Willem V) en van de Staten-Generaal behouden. Dat waren de Orangisten. De andere wilde die macht net verminderen ten gunste van gewesten en steden. Die tegenstanders van de autocratie gingen zich Patriotten noemen. Aanvankelijk hadden de Patriotten de wind in de zeilen. De Staten van Holland kwamen in 1781 helemaal in handen van Patriotten en die verboden het dragen van oranje. Wolff en Deken sloten zich aan bij de Patriotten.
Maar de kansen keerden en toen het te gevaarlijk werd voor hen, vluchtten beide vrouwen naar Frankrijk. Ze vestigden zich in Trévoux, een stadje in de buurt van Lyon. Na negen jaar keerden ze terug naar Nederland. Toen de radicale Patriotten voor korte tijd, tussen januari en juni 1798, de macht hadden waren beide schrijfsters van plan een propagandatijdschrift uit te geven ter ondersteuning van de radicale regering. Maar na de val van de radicalen hielden beiden zich buiten het politieke gewoel.
Inmiddels was het aanzien van Wolff en Deken in de Nederlandse samenleving fel verminderd. Ze waren arm en hun literaire roem behoorde tot het verleden. De verkoop van hun boeken stagneerde. Ze werden afhankelijk van vrienden die hen af en toe wat toestopten. De laatste drie jaar van Betjes leven waren jaren van pijn en ellende. Toch bleef ze tot 1802 werken. Op 5 november 1804 overleed Betje. De dag nadien werd Aagje ziek. Ze overleed op 14 november 1804 aan zinkingskoorts volgens de arts, aan een gebroken hart volgens auteur Marita Mathijsen. De kist met het stoffelijk overschot van Aagje werd in het graf naast die van Betje geplaatst.
Marita Mathijsen
Een vrije geest
Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff
Uitgeverij Balans
504 blz. – 29,99 euro