Toen destijds de Franse koning overleed, werd vanop het balkon van het paleis geroepen: “De koning is dood, leve de koning!”. Dit om de continuïteit van de monarchie en de staatsorde aan te tonen. Op 10 juni overleed de al jaren lang aan suikerziekte en hartkwalen lijdende Syrische president Hafez al-Assad. Zijn zoon Bachar volgt hem op, al moet dit nog officieel in een referendum worden bekrachtigd. Meteen is in het Midden-Oosten een nieuwigheid opgedoken: het ontstaan van de eerste “republikeinse monarchie”.
Met het verdwijnen van Hafez al-Assad, één van de meest markante Arabische leiders, gaat de generatie-aflossing voort in de Arabische wereld. Vorig jaar stierven koning Hoessein van Jordanië en koning Hassan II van Marokko. Van Assad was al jaren de nakende dood voorspeld wegens zijn slechte gezondheid. Na hem staan nog op de “dodenlijst”: koning Fahd van Saudi-Arabië, 79 jaar, die al herhaaldelijk in het ziekenhuis werd opgenomen, en Yasser Arafat, de 70-jarige Palestijnse leider, die ook duidelijk met gezondheidsproblemen te kampen heeft na zijn jarenlange strijd voor Palestina. En in Egypte is president Hosni Mubarak toch ook al 72 jaar.
Dat in monarchieën zonen hun vaders – of zoals in Saudi-Arabië broers broers opvolgen – is een evident. Maar dat de republiek nu heeft afgedaan is een nieuw fenomeen. Op de afzetting van koning Faroek van Egypte in 1952 door kolonel Gamal Abdel Nasser en zijn “Vrije Officieren” volgde de val van de monarchieën in Irak (1958), in het toenmalige Noord-Jemen (1961) en in Libië (1969). Koning Hussein van Jordanië en koning Hassan II van Marokko ontsnapten verschillende malen op het nippertje aan de dood.
De periode van Nasser (1952-1970) was het hoogtepunt van het Arabisch nationalisme, dat sterk anti-monarchaal was. De vorstenhuizen, die voor hun overleven op onderdanigheid aan het Westen waren aangewezen, werden beschouwd als één van de oorzaken van de achterstand die de Arabische wereld op het Westen had opgelopen. En dienden dus opgeruimd om de Arabieren “bij” te brengen, het feodale stelsel af te schaffen en de burgers een betere economische toekomst te verzekeren. Naast Egypte stond Syrië aan de spits van de Arabische nationale beweging. Irak volgde na de revolutie van 1958.
Islam vervangt nationalisme
Het Arabisch nationalisme begon zijn doodstrijd na de zesdaagse oorlog van juni 1967, waarin Israël de hele Egyptische Sinaï, de Syrische Golan-hoogvlakte en de rest van Palestina, die het in 1948 niet in handen had kunnen krijgen, veroverde. De nederlaag betekende het failliet van de Arabische nationalistische regimes. Hun retoriek bleek hol. Niet alleen op militair gebied, maar ook op sociaal-economisch vlak. Ook daarop hadden ze hun beloften niet kunnen waar maken. Ze waren financieel failliet en werden afhankelijk van de rijke oliemonarchieën, die na jaren in de verdrukking te zijn geweest, triomfeerden. Het islamitisch fundamentalisme sprong in het ideologisch gat dat het nationalisme had achtergelaten en profiteerde van de royale giften van de rijke Golf-Arabieren om een machtsbasis op te bouwen.
President Assad van Syrië werd het eerste doelwit van islamitische fundamentalisten. Die namen het niet dat Assad, in lijn met de seculiere instelling van zijn Baath-partij, in 1973 een nieuwe grondwet liet opstellen waarin niet meer stond dat de islam de staatsgodsdienst was. Het werd nog erger toen Assad in 1976 ten voordele van de christenen tussenkwam in de Libanese burgeroorlog. Dit uit vrees voor een Israëlische aanval – Assad had nog maar kort de oktoberoorlog van 1973 met Israël achter de rug en niet klaar voor een volgende ronde. Geïnspireerd door de islamitische revolutie van 1979 in Iran begonnen Syrische moslimbroeders met gewapende acties tegen het regime van Assad. In februari 1982 gingen ze een openlijke confrontatie aan met een opstand in de stad Hama aan de Orontes. De rest van Syrië volgde de opstand niet en Rifaat al-Assad, de broer van Hafez, sloeg het verzet onverbiddelijk en bloedig neer. Met succes, het islamitisch fundamentalisme is er nog steeds zo goed als uitgeroeid. Letterlijk.
Steeds smallere machtsbasis
Hafez al-Assad was, toen hij in 1970 de macht greep, een populaire figuur. Hij was de eerste leider die orde kon scheppen in het woelige Syrië, dat ook af te rekenen had met ondermijning door de Amerikaanse CIA, door koning Hoessein van Jordanië, de emirs aan de Golf… Stabiliteit heeft hij zeker gebracht. Als lid van de alawitische minderheid (ongeveer 10%) kon hij rekenen op de steun van de andere minderheden (druzen, christenen…), vooral omdat zijn Baath-partij seculier is en scheiding van staat en moskee alleen maar gunstig kon zijn voor de niet-soennitisch-islamitische minderheden. Ook zijn Baath-partij kon omwille van haar Arabische nationalistische opstelling op veel aanhang rekenen, ook bij de soennieten.
Geleidelijk aan echter versmalde het regime van Assad. Tot het in feite verschraalde tot het machtsinstrument van de alawitische minderheid. Een proces dat uitstekend werd beschreven door de Nederlandse diplomaat Nikolaos van Dam. Uiteindelijk ging het verder bergaf tot Syrië het privébezit werd van de familie Assad.
Overal in Syrië werd de personencultus duidelijk zichtbaar in de vorm van, meestal lelijke bronzen beelden van de president. Toen Hafez al-Assad in 1983 zijn eerste hartaanval kreeg, deed zijn broer Rifaat een gooi naar de macht. Sedertdien is hij uit de gratie. In 1986 vertrok hij, alhoewel hij nog de titel van vice-president had, in ballingschap. Slechts na de dood van hun moeder in 1992 kon hij voor korte tijd terugkeren. Het ontbreekt Rifaat aan niets: als “zakenman” werd hij steenrijk dankzij het regime. In februari 1998 verloor hij zijn titel van vice-president en in de herfst van 1999 werd zijn machtsbasis in Syrië ontmanteld, toen een legerbrigade zijn woning in de havenstad Latakia, een ware versterkte burcht, gewapenderhand innam. Daarbij zouden 23 doden zijn gevallen.
Rifaat, nu 63, eiste na de dood van Hafez Syrië als zijn erfenis op, maar zijn kansen op terugkeer zijn zo goed als onbestaande. Tegelijk met het geleidelijk uitschakelen van zijn broer begon president Assad zijn zoon Basil, een ingenieur en majoor in het leger, op de voorgrond te schuiven. Maar Basil kwam in 1994 om het leven bij een ongeluk met zijn wagen op de weg naar de luchthaven van Damascus.
Dat het president Assad menens was om het presidentschap in de familie te houden, werd duidelijk toen hij zijn zoon Bashar, een geneesheer, zijn opleiding tot oogarts in Londen liet onderbreken om terug naar Damascus te komen.
Verder teken van verval
Het is ironisch dat het net in Syrië is, ondanks alles toch nog zowat het laatste rechtlijnig Arabisch bolwerk (vandaar de weigering van elke territoriale toegeving aan Israël), dat de eerste “republikeinse monarchie” het licht ziet. Toen Nasser in 1970 overleed werd hij opgevolgd door Anwar al-Sadat die op dat moment toevallig vice-president was (volgens kwatongen was hij op die post was geplaatst wegens zijn onbenulligheid, zodat Nasser geen concurrentie zou hebben). Geen mens zou in die periode de opvolging van een president door zijn zoon hebben aanvaard.
Het is een verder teken van de neergang van de scherp verdeelde Arabische wereld dat het “monarchale” princiepe nu weer opgang maakt. Het is geen geheim dat ook elders de zonen klaar staan om hun vaders op te volgen. In Egypte werd Gamal, een jongere zoon van president Mubarak al naar voor geschoven als mogelijke opvolger. Maar het leger reageerde daar afwijzend op – een mogelijk voorbeeld voor het Syrische leger? In Irak staan Saddam Hoesseins zonen Uday en Qusai klaar moest hun vader, 63 jaar, wat overkomen. In Jemen zou de nog relatief jonge president Ali Abdullah Saleh, 58 jaar, zich naar verluidt graag door een zoon opgevolgd zien.
En in Libië, de “staat van de massa’s”, waar de bevolking in theorie de hoogste machthebber is, kolonel Muamar al-Khadafi, in principe slechts “de leider” zonder enige functie, al aan zijn opvolging aan het denken. Alhoewel hij ook nog maar 58 jaar oud is, zou hij opnieuw de functie van staatshoofd willen invoeren in Libië. Mogelijks zal hij die job zelf aanvaarden, maar er is ook sprake van één van zijn zonen op die “troon” te zetten. Probleem is dat de genoemde zonen, Saadi en Seif al-Islam (letterlijk: het Zwaard van de Islam), geen al te beste reputatie hebben. Van Saadi is geweten dat hij een voetbalfanaat is, wat zijn vader niet echt apprecieert, en hij zou islamistische sympathieën hebben, wat Muamar ook maar matig kan waarderen: de voorbije jaren is er islamistisch verzet tegen zijn regime uitgebroken. Seif al-Islam daarentegen zou plots pro-Amerikaanse sympathieën hebben gekregen, tot ontsteltenis van zijn vader.
Geen wonder dat met die berichten en geruchten over “presidentiële dynastieën” in Palestijnse kringen met opluchting wordt gezegd dat Arafat gelukkiglijk geen zoon heeft en hen alvast dat lot beschoren blijft.