Zijn blauwe pak is van een onberispelijke snit, zijn lichtblauwe hemd zit kreukvrij, zijn das is modieus en zijn aftershave discreet. Ali Amar is algemeen directeur van de pas verboden Marokkaanse onafhankelijke weekbladen ‘Le Journal’ en ‘Assahifa’ (De Krant). Aanvankelijk was hij bankier. In de financiële wereld had hij wellicht een iets minder stormachtige carrière gekend. Samen met Aboubakr Jamaï, een man van de beurs in Casablanca, besloot hij in 1997 dat het tijd was voor een nieuw avontuur.
"Wij wilden een volledig onafhankelijk weekblad, dat op geen enkele wijze aangewezen zou zijn op overheidsgeld of financiering door een of andere politieke partij. Wij kenden de Marokkaanse financiële wereld en we waren er rotsvast van overtuigd dat weekbladen als ‘Le Journal’ en zijn Arabische tegenhanger ‘Assahifa’ helemaal volgens de marktprincipes konden worden gerund. Wij wilden dat beide bladen zouden leven en winst maken via reclame-inkomsten en abonnementen. En dat is ons behoorlijk gelukt. Vandaag – of liever gisteren, want we zijn inmiddels verboden – zijn we het grootste weekblad in Marokko : ‘Le Journal’ verkoopt wekelijks 30.000 exemplaren; "Assahifa" 45.000. Ons persbedrijf zit in de lift." Ali Amar vertelt het allemaal in een accentloos Frans, alsof er helemaal niets aan de hand is in het Marokko van Mohammed VI en zijn socialistische premier Abderrahmane Youssoufi.
En toch is er wel degelijk wat mis in Rabat: op 2 december werden ‘Le Journal’ en ‘Assahifa’ definitief verboden. Premier Youssoufi wilde de yuppies van beide redacties voor eens en altijd duidelijk maken dat er in Marokko nog steeds grenzen zijn aan de vrije meningsuiting.
"Je te casse la gueule!"
"Misschien zijn wij wel een stelletje naïevelingen," zegt Ali Amar. "Op het ogenblik van de "alternance" (nog een typisch Marokkaanse eufemisme voor de door Hassan II in 1998 benoemde socialistische regering n.v.d.r.) dachten wij dat in Marokko de tijd voor de democratie was aangebroken. Wij zijn er met gebogen hoofd ingestapt. Wij geloofden echt dat we volkomen vrij onze redactionele lijn konden uitstippelen. En dat was op zijn minst zeer naïef".
Ali Amar doet het verhaal van zijn collega-directeur Aboubakr Jamaï. De editie van ‘Le Journal’ van 14 april 2000 was van overheidswege in beslag genomen. Het weekblad had een speciaal dossier aan de Westelijke Sahara gewijd en had een kort interview gepubliceerd met Mohammed Abdelazziz, de leider van het Polisariofront. "Korte tijd na dit publicatieverbod, dat slechts voor één nummer gold, ging mijn collega Aboubakr Jamaï naar een persconferentie van minister van Binnenlandse Zaken, Ahmed Midaoui," vertelt Ali Amar (1). "We hadden problemen gehad met ons dossier over de Westelijke Sahara, dus leek het ons op zijn minst gepast om eens het officiële regeringsstandpunt weer te geven. Tijdens de persconferentie sprak de minister mijn collega vrijwel onmiddellijk persoonlijk aan met "mijn zoon". Aboubakr Jamaï repliceerde dat hij "zijn zoon" niet was, maar een journalist van ‘Le Journal’, die gewoon zijn werk wilde doen. Waarop Ahmed Midaoui nijdig snauwde : "Gelukkig ben je mijn zoon niet, anders had ik je hier meteen een muilpeer verkocht! – "Je t’aurais cassé la gueule", zei de minister letterlijk. Dat is typerend voor het weinig democratische, oerpaternalistische klimaat dat nog steeds in Marokko heerst."
Succesverhaal
‘Le Journal’ en ‘Assahifa’ zijn een Marokkaanse successtory. "Aanvankelijk wilden wij een financieel-economisch tijdschrift op de markt brengen," zegt Ali Amar. "Maar al snel kwamen we tot de vaststelling dat je in Marokko op politiek en maatschappelijk vlak nog steeds veel moet ontcijferen. Daarom zijn we een aantal getalenteerde jonge journalisten gaan aanwerven. En we kwamen vrij snel in de actualiteit. Een eerste keer met de zaak Abraham Serfaty – de bekendste politieke gevangene in Marokko, die in 1991 was vrijgelaten en ogenblikkelijk op een vliegtuig naar Frankrijk was gezet. We hadden een interview gepubliceerd met zijn echtgenote, Christine Daure, die in Casablanca was geland en ogenblikkelijk het land werd uitgezet, ondanks het feit dat zij een onderhoud zou hebben met premier Youssoufi.
We haalden ook het nieuws met ons standpunt over sjeikh Yassine, de leider van de Marokkaanse islamitische, integristische beweging. Wij vinden namelijk dat deze beweging deel uitmaakt van het politieke landschap en dat Yassine en de zijnen dus recht hebben op vrije meningsuiting. Op dat ogenblik kregen we – indirect – problemen met de overheid. Onze bladen werden in Marokko gedrukt. Plotseling vonden we geen drukkerijen meer bereid om voor ons te werken. Het gerucht werd verspreid dat onze mediagroep in ernstige financiële problemen verkeerde. We hebben – dankzij de hulp van de Parijse krant ‘Libération’ en later van ‘Le Courrier international’ de productie overgebracht naar Frankrijk. Ondanks deze ogenschijnlijke handicap bewezen we snel dat ons bedrijf floreerde. De tegenwerking kwam van hogerhand, maar het Marokkaanse bedrijfsleven bleef in ons geloven. Marokkaanse ondernemers gingen er blijkbaar van uit dat de tijd van de repressie en de censuur definitief voorbij is. De publiciteitsmarkt bleef ook voor ons vrij toegankelijk. Wij leverden het pertinente bewijs dat de pers in Marokko volledig volgens de marktprincipes kan functioneren."
Eerste verschijningsverbod
"Wij bleven met explosieve en erg controversiële dossiers voor de dag komen," zegt Ali Amar. "We publiceerden een interview met Malika Oufkir, de dochter van de generaal Oufkir, die jarenlang met haar moeder, broer en zussen in een van de geheime gevangenissen van Hassan II had doorgebracht. ‘Le Journal’ sprak met de Israëlische premier Netanyahu. We brachten een belangrijk dossier over de zaak Ben Barka. Dat gebeurde allemaal toen Hassan II nog in leven was. We werden weliswaar door de politie onder druk gezet, maar we kregen nooit een verschijningsverbod. Dat kwam er pas na onze editie van 14 april 2000, toen ‘Le Journal’ een dossier wijdde aan de Westelijke Sahara. De redactie was nochtans uiterst behoedzaam te werk gegaan. We waren er ons van bewust dat dit een uiterst gevoelig thema was, waarover er binnen de Marokkaanse politieke wereld en publieke opinie een grote unanimiteit bestaat. Niemand is voor de onafhankelijkheid of de afscheiding van de Westelijke Sahara. Alle Marokkanen zijn resoluut gekant tegen het separatisme van het Polisariofront. Maar de manier waarop onze overheid dit dossier aanpakt is taboe. Nochtans is de impasse volledig. We besloten toen een onderzoek in te stellen over de efficiëntie van de Marokkaanse diplomatie. In de Verenigde Staten gingen we praten met leden van het Congres en specialisten van de Maghreb-landen. En we kwamen al snel tot de verbijsterende vaststelling dat deze mensen niets begrepen van het Marokkaanse standpunt inzake de Westelijke Sahara. De Marokkaanse diplomatie bleek totaal inefficiënt te zijn, terwijl de diplomaten van het Polisariofront wel successen boekten in Washington.
‘Le Journal’ had de bedoeling op een overtuigende wijze te pleiten voor ‘een derde weg’ in de Westelijke Sahara. Dat betekent concreet : afzien van de organisatie van een VN-referendum omdat de technische problemen onoverkomelijk zijn gebleken; aantonen dat het separatistisch avontuur van het Polisariofront een gevaar inhoudt voor heel de regio. De Maghreb heeft geen baat bij de oprichting van een micro-staat, die geen enkele toekomst heeft. Dus is er nood aan een derde weg. Hassan II had deze mogelijkheid vroeger al aangekaart. Hij pleitte voor een verregaande regionalisering van Marokko, die rekening houdt met de specificiteit van elke regio, met garanties voor een ruime autonomie. Driss Basri, de voormalige minister van Binnenlandse Zaken, had deze decentralisatie aangepakt, maar uitsluitend met de bedoeling het hele land aan een nog efficiëntere politiecontrole te onderwerpen. Onze redactie was van oordeel dat er eindelijk opnieuw vaart moest worden gezet achter deze regionalisering en dat ook de separatisten hun plaats moesten krijgen in dit proces. Met andere woorden, wij wilden het standpunt van Hassan II weer in de actualiteit brengen, want dat luidde: "In de Westelijke Sahara blijven de vlag en de postzegels Marokkaans, al de rest is bespreekbaar." Daarom beslisten we ook een interview te publiceren met Polisarioleider Mohammed Abdelazziz, de ‘separatist’ en de ‘huurling’. Wij wilden onze publieke opinie duidelijk maken dat Abdelazziz allesbehalve een staatsman is. Wij hebben de Polisarioleider ontmoet tijdens een persconferentie in Washington, waar trouwens ook journalisten aanwezig waren van MAP (het officiële Marokkaanse persagentschap) en van “Al Ittihad al Ishtiraki” (Socialistische Eenheid), de krant waarvan premier Youssoufi nog steeds directeur is. Wij waren dus helemaal niet alleen tijdens deze ontmoeting met Mohammed Abdelazziz. Niettemin heeft premier Youssoufi het bewuste nummer van ‘Le Journal’ verboden. Ook de editie van Assahifa kreeg een verschijningsverbod, alhoewel er geen letter in stond over de Westelijke Sahara. Youssoufi beriep zich op artikel 29 van de perswet, waardoor ‘buitenlandse kranten’ de toegang tot de Marokkaanse markt kan worden ontzegd. Maar onze bladen zijn Marokkaans…
Premier Youssoufi maakte publiek al zijn grieven ten opzichte van onze redactie bekend : 1. we brachten de veiligheid van de staat in gevaar; 2. de redactie overschreed de algemeen geldende journalistieke regels; 3. de redactie streefde "uit winsthonger naar vedettendom". Allemaal bijzonder vreemde beschuldigingen : algemeen geldende journalistieke regels worden in een democratie toch niet door het kabinet van de premier opgesteld? En wat is er fout met het maken van winst?
Wij zijn naar het Opperste Gerecht gestapt. De regering weigerde voor de rechter te verschijnen en werd gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Het verschijningsverbod tegen ‘Le Journal’ was volgens het Hof gerechtvaardigd. Het verbod voor ‘Assahifa’ niet. Wij hebben ‘Le Journal herdrukt en met een aantal blanco pagina’s verspreid."
Een tweede en definitief verbod
Op 2 december laatstleden kregen ‘Le Journal’, ‘Assahifa’ en ‘Demain’ een definitief verschijningsverbod. "Wij hadden een brief gepubliceerd van Mohammed ‘Fqih’ Basri, een van de historische leiders van de Marokkaanse socialistische partij. Het was een document van 8 augustus 1974. De brief was gericht aan de leiders van de partij, Abderrahim Bouabid en Abderrahmane Youssoufi, de huidige premier." Volgens Ali Amar heeft zijn redactie strikt de deontologische regels nageleefd. "Wij hebben meer dan vijf maanden aan dit dossier gewerkt. ‘Fqih’ Basri is na een lange ballingschap terug in Marokko. Hij heeft premier Youssoufi sindsdien persoonlijk ontmoet. Wij hebben Basri herhaaldelijk opgezocht. Hij toonde zich zeer terughoudend tegenover een mogelijke publicatie van zijn brief uit 1974, waarin hij Bouabid en Youssoufi beschulidigde van medeplichtigheid aan het complot van generaal Oufkir tegen koning Hassan II. Basri verklaarde tegenover ons dat hij "over de inhoud van dit document zou debatteren met de militanten, tijdens het eerstkomende congres van de USFP." De authenticiteit van deze brief werd ons trouwens door andere bronnen bevestigd. Premier Youssoufi greep persoonlijk in tegen ‘Le Journal’ en ‘Assahifa’. Beide bladen werden op de luchthaven van Casablanca in beslag genomen. Youssoufi liet persoonlijk een exemplaar voor hem afhalen. Daarop is hij naar ‘Fqih’ Basri gestapt met de vraag of hij de echtheid van het document in het openbaar wilde ontkennen. Wat Basri geweigerd heeft. Volgens de premier hebben wij ons schuldig gemaakt aan "ondermijning van het moreel van de Marokkaanse strijdkrachten, aanvallen op de monarchie en op de staatsveiligheid." Dat zijn in Marokko allemaal misdaden waarvoor je normaal voor de krijgsraad moet verschijnen. Op dat vlak is de regering dus behoorlijk incoherent."
"In de regeringsgezinde pers hebben wij bakken laster over ons heen gekregen," zegt Ali Amar. "Libération en Al Ittihad al Ishtiraki, de beide kranten van de regerende USFP noemden ons agenten van het zionisme, doelend op het interview dat we ooit met de Israëlische premier Netanyahu hebben gepubliceerd. Nochtans heeft de staat Israël in Rabat een verbindingsbureau met de status van ambassade. Wij werden beschuldigd van ‘nihilisme’. We zouden ‘de wegbereiders’ zijn van de integristen. In het verleden hebben wij echter alleen de vrijlating van sjeikh Yassine verdedigd en de opheffing van het verschijningsverbod van de krant van de fundamentalisten. Zij maken deel uit van het politieke landschap en kunnen niet ongestraft eeuwig gemarginaliseerd worden. Beide USFP-kranten noemden ons "de spreekbuis van het groot kapitaal". Maar in het verleden zijn we scherp van leer getrokken tegen de holding ONA (Omnium Nord-Africain) die door het paleis wordt gedomineerd en binnen de Marokkaanse economie nog steeds een monopoliepositie bekleedt."
Marokkaans ‘historisch compromis’
"Onze bladen zijn definitief buiten de wet gesteld op basis van artikel 77 van de perswet," zegt Ali Amar. En hij herinnert er meteen aan hoe premier Youssoufi als directeur van de USFP-krant Al Ittihad al Ishtiraki dit artikel destijds "het artikel van de schande" noemde. Artikel 77 is van toepassing telkens als een krant "de veiligheid van de staat" in gevaar brengt, wat nog steeds een uiterst rekbaar begrip blijkt te zijn."
"De echte reden van de heftige reactie van de overheid," aldus Ali Amar, "moet elders worden gezocht. Ons dossier over de betrokkenheid van de USFP-leiding bij het complot van generaal Oufkir legt de wortels bloot van het historische compromis dat Hassan II en de Marokkaanse linkerzijde indertijd hebben gesloten en dat rechtstreeks heeft geleid tot de vorming van de regering Youssoufi. Op een bepaald ogenblik bevond de Marokkaanse monarchie zich in een uiterst netelige situatie : de militairen en de socialisten bleken samen te werken tegen Hassan II. En de koning kon moeilijk blijven ontkennen dat de levende krachten van de Marokkaanse maatschappij tegen zijn heerschappij gekant waren. Dus had hij nood aan een compromis tussen beide extremen : de militairen en de socialisten. Ons dossier verklaart de historische achtergronden van dit compromis en toont aan dat Abderrahmane Youssoufi uiteindelijk door Hassan II is gecoöpteerd. Op zich kan men weinig bezwaren inbrengen tegen dit Marokkaanse compromis, maar men mag het niet voorstellen als een ‘paix des braves’ (de vrede van de dapperen). De Marokkaanse publieke opinie moet de achtergronden van deze deal kennen. Moet zich eindelijk afvragen waarom dit compromis werd gesloten. Met het oog op welk politiek, maatschappelijk en democratisch model? Dat zijn pertinente vragen, die de legitimiteit van de regering Youssoufi zwaar in twijfel trekken. Sinds 1973 werd de USFP door de monarchie nagenoeg met rust gelaten. Terwijl andere oppositiekrachten erg onder de repressie hebben geleden. Sinds 1989 heeft de USFP geen congres meer bijeengeroepen. Youssoufi werd gecoöpteerd door de koning en zijn eigen partij, maar werd nooit verkozen. Hij heeft inmiddels de krant van de USFP-jongeren verboden. De legitimiteit van de premier berust op zand en op zijn betrokkenheid bij de staatsgreep van generaal Oufkir. Het spreekt vanzelf dat de militanten van de USFP onmogelijk de samenwerking tussen Youssoufi en generaal Oufkir kunnen verteren. De generaal was immers de moordenaar van Ben Barka, de historische leider van de Marokkaanse socialistische beweging. Het is trouwens een publiek geheim dat de heropening van dit belangrijke dossier op het allerhoogste niveau wordt geblokkeerd: op het kabinet van Abderrahmane Youssoufi."
Ali Amar is zeer formeel : het verschijningsverbod tegen ‘Le Journal’, ‘Assahifa’ en ‘Demain’ werd niet binnen de regering genomen. De andere coalitiepartners, zo blijkt, waren niet op de hoogte van deze maatregel. Premier Youssoufi is hiervoor persoonlijk verantwoordelijk."
Op de vraag of de Marokkaanse premier – die volgens de grondwet in eerste instantie de hoogste ambtenaar van de monarchie is – zo’n drastische maatregel heeft kunnen (en durven) nemen zonder medeweten van het koninklijk paleis, houdt Ali Amar zich voorzichtig op de vlakte. "Dat weet ik niet."
"Ik stel in ieder geval vast dat er een verschil bestaat tussen de houding van koning Mohammed VI en het optreden van deze regering, die blijft uitblinken in immobilisme. Niet Youssoufi, maar Mohammed VI heeft de voormalige minister van Binnenlandse Zaken, Driss Basri, ontslagen. Niet Youssoufi, maar de koning besliste dat de belangrijkste opposant in Marokko, Abraham Serfaty, uit ballingschap kon terugkeren. Ik stel tegelijk vast dat er een objectieve alliantie bestaat tussen de USFP-leiders en de militairen. De inmenging van de militairen in de politiek wordt met de dag zichtbaarder. De Marokkaanse mensenrechtenorganisatie AMDH heeft onlangs een onderzoekscommissie geëist naar de misdaden uit het verleden. Een aantal hoge militairen werd hier bij naam en toenaam genoemd, onder meer generaal Ben Slimane. Wij hebben steeds geschreven dat de AMDH er best aan deed met sterke en waterdichte dossiers voor de dag te komen. Wij hebben tegelijk gezegd dat de eis van de AMDH in de lijn van de geschiedenis ligt. Wie zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan politieke moorden, verdwijningen en folteringen, moet berecht worden. Dat is een boodschap die in de hoogste militaire kringen niet graag gehoord wordt. De brutale repressie tegen de manifestatie van de AMDH op 9 december laatstleden illustreert dat…"
(Uitpers, januari 2001)
- Ahmed Medaoui, de door koning Mohammed VI benoemde opvolger van Driss Basri, was achtereenvolgens gouverneur van Mohammedia en van Tanger. Nadien werd hij de ‘patron’ van de DGSN, de Marokkaanse staatsveiligheid.