Op de Algerijnse nationale luchthaven Houari Boumedienne landen deze dagen hele vliegtuigladingen keurig volk. De hotels van de hoofdstad Algiers klagen niet over een gebrek aan klandizie. Amerikaanse, Europese en Aziatische zakenlui zorgen er samen met hun schatrijke confraters uit de oliestaten van het Midden-Oosten voor dat geen enkele luxehotelkamer onbezet blijft. Het is goed zaken doen in Algerije. Algiers is één grote bouwwerf, waar grof geld te verdienen valt. De Algerijnse economie (openbare diensten, de financiële sector, de industrie) staat in de uitverkoop. President Abdelaziz Bouteflika lijkt de politieke touwtjes stevig in de hand te hebben. En tot verrassing van velen slaagt hij er ook in de militairen weer in hun kazernes te houden. Tenminste als de schijn niet bedriegt.
Abdelaziz Bouteflika heeft niet echt stijl: klein van stuk (wat nogal opvalt als hij op de foto moet met zijn soms boomlange Afrikaanse en Arabische ambtgenoten en gekroonde hoofden), foute kapper, verkeerde kleermaker. Maar hij is wel een graag geziene gast in het buitenland. Reist van de ene topconferentie naar de andere. Bouteflika is lid van het directiecomité van het NEPAD (New Partnership for Africa’s Development), een initiatief dat onder meer onder impuls van Zuid-Afrika het Afrikaanse continent uit het moeras van armoede en onderontwikkeling moet halen, via de beproefde recepten van het neoliberalisme en met de hulp van buitenlandse investeerders. Bouteflika zetelt in de Vredes- en Veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie. Daar moet hij een oplossing vinden voor de talloze conflicten in Afrika – Somalië, Soedan (Darfur), Congo om er slechts enkele te noemen. Op 22 en 23 maart 2005 was ‘Boutef’ de gastheer van de top van de Arabische Liga. Hij werd er benoemd tot uitvoerend voorzitter en moet in die hoedanigheid trachten de Syrisch-Libanese crisis te ontmijnen en vooral moet hij het Arabische vredesplan van de Saoedische kroonprins Abdallah Ibn Abdelaziz verkocht krijgen: een normalisatie van de betrekkingen tussen de Arabische staten en Israël in ruil voor een terugtrekking van de Israëli’s uit de sinds 1967 bezette gebieden. De internationale agenda van de Algerijnse president zit overvol, weliswaar met weinig vooruitzicht op spectaculaire resultaten.
Op het binnenlandse front gaat het Bouteflika echter voor de wind. Sinds zijn verpletterende verkiezingsoverwinning in april 2004 (bijna 85% van de uitgebrachte stemmen) heeft Bouteflika nauwelijks nog last van enige oppositie. De oude eenheidspartij Front de Libération nationale (FLN) behoort sinds kort weer helemaal tot het presidentiële kamp. De partij verkoos eerder dit jaar een nieuwe leider: Abdelaziz Belkhadem, minister van Buitenlandse Zaken en een intimus van het staatshoofd. De Algerijnse islamitische fundamentalisten, die het land meer dan tien jaar lang in een orgie van geweld hebben gestort, hebben dankbaar gebruik gemaakt van de amnestiewet, waarvan Bouteflika één van de belangrijke architecten was. Een nieuwe politieke partij oprichten zit er voor hen voorlopig niet meer in. In Algerije is alleen nog plaats voor een ‘gematigde’ islamistische formatie: de intern hopeloos verdeelde MRN-Islah (Mouvement de la Réforme nationale) van Abdallah Djaballah. Blijft er de kleine Parti des Travailleurs (PT) van de trotskistische pasionaria, Louisa Hanoune. De PT blijft moedig weerwerk bieden tegen het ultraliberale beleid van de presidentiële beau monde. Maar de belangrijkste bondgenoot in dit verzet tegen de uitverkoop van Algerije laat de PT in de steek.
Olie, gas en… water
Ahmed Ouyahia, Bouteflika’s eerste minister, ontving op 9 februari laatstleden een merkwaardige en hartverwarmende brief. Hij was ondertekend door de leiding van de UGTA (Union générale des Travailleurs algériens), de machtige eenheidsvakbond en een fervente tegenstander van de snelle liberalisering van de staatseconomie. In de brief bleef de UGTA bijzonder wazig. De bond verklaarde zich bereid “mee te werken aan de verbetering van de economische slagvaardigheid van Algerije en aan het maatschappelijk welzijn van de burgers”. Premier Ouyahia en zijn directe overste, Bouteflika, hadden de boodschap duidelijk begrepen. Sinds 2002 ligt een belangrijk wetsvoorstel (projet de loi sur les hydrocarbures) onbehandeld op tafel. Met deze wet moet de immense olie- en gasmarkt worden geliberaliseerd, met op termijn de privatisering van de grootste industriële onderneming van het land, Sonatrach, de gas- en oliemaatschappij, parel aan de kroon van de Algerijnse economie. De UGTA was de grootste sta-in-de-weg voor een snelle liberalisering van deze vitale markt, die goed is voor meer dan 95% van de Algerijnse inkomsten. De brief van de vakbondsleiding van 9 februari leek op een doorbraak te wijzen. Twee weken later, op 23 april, was de president de centrale gast in het ‘Maison du Peuple’ in Algiers, waar de UGTA twee historische gebeurtenissen feestelijk wilde herdenken: de negenenveertigste verjaardag van de oprichting van de vakbondscentrale en de vierendertigste verjaardag van de nationalisering van de olie- en gasproductie. In 1968 had de toenmalige president Hoauari Boumedienne in hetzelfde ‘Maison du Peuple’ deze belangrijke economische maatregel aangekondigd. Sinds het Boumediennetijdperk had geen enkele president ooit nog een voet in het ‘Maison du Peuple’ gezet. Bouteflika hield er een redevoering die bij menig vakbondsmilitant het bloed deed koken. De leiding van de UGTA applaudiseerde meer dan beleefd en liet duidelijk blijken dat de UGTA elk verzet tegen de ‘loi sur les hydrocarbures’ zou staken.
In zijn toespraak herschreef Bouteflika een stuk Algerijnse geschiedenis. Hij wees het publiek van vakbondsleiders en –militanten en enkele kopstukken van de regering en andere hoofdwaardigheidsbekleders erop dat “de nationalisering van de olie- en gasindustrie in een heel precieze context paste: die van de dekolonisatie na een langdurige bevrijdingsoorlog.” “Maar de wereld van vandaag is veranderd en we kunnen niet langer in autarkie leven”, voegde ‘Boutef’ eraan toe. “Het socialisme heeft gefaald bij ons, ook al hebben we grootse dingen gerealiseerd. In de Verenigde Arabische Emiraten daarentegen was het socialisme wel een succes. Het is een rijk land dat zijn natuurlijke rijkdommen heeft weten te exploiteren voor het welzijn van de gemeenschap.” Na deze vreemde geschiedenisles ging Bouteflika meteen tot de orde over: “Ik wens hier zeer duidelijk te stellen dat het socialistisch beheer van de economie zijn tijd heeft gehad. Ons land heeft meer dan voldoende experimenten gekend, die ons wijzen op de vitale noodzaak om tot verandering over te gaan, die we zonder haast, maar met veel vastberadenheid zullen doorvoeren.”
De Algerijnen weten inmiddels wat ‘Boutef’ bedoelde. Op 21 maart werd de ‘loi sur les hydrocabures’ door het parlement goedgekeurd. ‘Zonder haast’, zoals Bouteflika had beloofd. Wat de journaliste Faouzia Ababsa in de Franstalige krant La Tribune volgende commentaar ontlokte: “Als er geen tachtig amendementen waren geweest van de parlementaire groep van de Parti des Travailleurs, was het wetsvoorstel op vijf minuten goedgekeurd.” La Tribune merkte verder op dat er toch wel enige haast bij was. De Kamer van Volksvertegenwoordigers had zopas het associatieverdrag met de Europese Unie goedgekeurd. En artikel 61 van dit verdrag stelde een belangrijke voorwaarde: de liberalisering van de olie- en gasmarkt en dus een snelle toepassing van de ‘loi sur les hydrocarbures’.
De Algerijnse parlementsleden hebben de eerstkomende weken nog werk aan de winkel. Ze moeten zich uitspreken over een wetsvoorstel, waardoor het recht op drinkwater voor de Algerijnse burgers wordt opgeheven. Dat recht was verankerd in een wet van 1983. Het nieuwe wetsvoorstel wil deze wet nu opheffen. Ook nu weer zijn er meer dan tachtig amendementen ingediend. En de Parti des Travailleurs kondigde bij monde van Louisa Hanoune aan dat ze er een grondwettelijke kwestie van zal maken. De nieuwe wet is namelijk in strijd met de artikels 17 en 26 van de Algerijnse grondwet. De oorlog om olie en gas werd in het parlementaire halfrond verloren. Wellicht krijgt Algerije nu zijn oorlog om water, zoals in het Latijns-Amerikaanse Bolivia. In Algerije staat de Franse multinational Vivendi klaar om belangrijke contracten in de wacht te slepen bij de privatisering van de drinkwatervoorziening. In Bolivia moest de Amerikaanse reus Bechtel het land verlaten na een heftige, maandenlange protestactie van de bevolking.
Macabere cijfers, banale optelsom
Tot voor kort had Bouteflika af te rekenen met een sterke onafhankelijke pers. Tijdens de verkiezingscampagne van 2004 nam een aantal van deze vrije media deel aan een uiterst agressieve campagne onder het motto ‘Tout sauf Boutef’ (Alles behalve Bouteflika). De privé media lijken inmiddels te hebben ingebonden. Van het agressieve toontje tijdens de verkiezingscampagne is geen spat meer te bekennen. De affaire Mohamed Benchicou is niet vreemd aan deze “andere, zachte stijl” van de Algerijnse onafhankelijke media. Benchicou was directeur van het dagblad Le Matin, tot hij op de nationale luchthaven werd betrapt met een grote hoeveelheid kasbons in zijn bagage. Benchicou werd ter plekke gearresteerd. Le Matin kreeg een verschijningsverbod en zijn directeur werd op 14 juni 2004 veroordeeld tot twee jaar effectieve celstraf. In Algiers is het gerucht nooit verstomd dat Mohamed Benchicou gewoon het slachtoffer is geworden van een lepe streek van de veiligheidsdiensten van het presidentieel paleis.
Grote vraag voor Abdelaziz Bouteflika blijft echter hoe het Algerijnse leger zich in de toekomst zal gedragen. Het is maar weinig waarnemers ontgaan dat er sinds de herverkiezing van ‘Boutef’ merkwaardige dingen gebeuren. Sinds de val van de eerste Algerijnse president Ahmed Ben Bella in 1965, regeerde geen enkele Algerijnse president zonder de goedkeuring van de legertop. Tijdens de bloedige burgeroorlog van de jaren ’90 waren de hoogste officieren de eigenlijke machthebbers van het land. Drie maanden na zijn verkiezingsoverwinning riep Bouteflika de militairen op “hun plaats in de maatschappij weer terug te vinden in het kader van een normale organisatie van de staatsinstellingen”. Met andere woorden: het leger moet zich onderwerpen aan het gezag van het staatshoofd. En veel wijst erop dat Bouteflika ook op dit glibberige terrein zijn slag aan het thuishalen is. De sterke man van het Algerijnse leger (en dus van de staat), generaal Mohamed Lamari is rustig met pensioen gestuurd en vervangen door een medestander van de president. Maar er hangt nog steeds een erg donkere wolk boven de nieuwe relatie tussen generaals en presidentieel paleis. Bouteflika had met een algemene amnestiewet de inktzwarte pagina van de burgeroorlog van de jaren ’90 zo geruisloos mogelijk willen omdraaien. De meeste kopstukken van de islamistische terreurgroepen hadden de wapens neergelegd en van de amnestiewet gebruik gemaakt om zich weer straffeloos te integreren in het ‘burgerleven’. De militairen, die voor een harde aanpak van het fundamentalistische terrorisme waren, slikten deze amnestie tandenknarsend. Algerijnse mensenrechtenactivisten hadden het eveneens moeilijk met Boutefika’s amnestiepolitiek. Niet alleen de islamistische terreurgroepen en hun leiders bleven buiten schot. Ook de militairen die bij hun contraterreur vaak op zeer bloedige wijze over de schreef waren gegaan, leken niets te vrezen te hebben. Op 31 maart jongstleden lekte plots een rapport uit van de CNCPPDH (Conseil national consultatif pour la promotion et la protection des droits de l’homme), een mensenrechtenraad, die rechtstreeks afhankelijk is van het presidentieel paleis. De CNCPPDH overhandigde Bouteflika een rapport van een vijftigtal pagina’s. Uit het rapport bleek dat het Algerijnse leger wel degelijk doodseskadrons heeft ingeschakeld in de strijd tegen het islamistische fundamentalisme. Het rapport maakt gewag van niet minder dan 6.146 verdwijningen, die toe te schrijven zijn aan het leger en de politie. Advocaat en mensenrechtenactivist Mustapha Farouk Ksentini was door Bouteflika in 2003 belast met dit onderzoek van de CNCPPDH. Ksentini relativeerde in een interview met Jeune Afrique / L’Intelligent (10 april) meteen de macabere cijferdans uit zijn rapport tot een banale optelsom. Tussen 1992 en 1998 (sinds het aantreden van Bouteflika in 1999 is er nooit meer melding gemaakt van verdwijningen bij de Algerijnse magistratuur) werden 500.000 Algerijnen gearresteerd wegens echte of vermeende terroristische activiteiten. Ksentini’s rekensommetje ziet er dan zo uit: “De meerderheid van deze arrestanten werd veroordeeld en een uiterst kleine minderheid werd bij gebrek aan bewijzen vrijgelaten. Als men het cijfer van de 6.146 verdwenen Algerijnen vergelijkt met dit totaal, is het duidelijk dat het in dit rapport over een honderdste gaat. Dat is relatief weinig. De verdwijningen mogen dus niet worden toegeschreven aan de staat. Deze verdwijningen waren niet georganiseerd. Het is maar een metafoor, maar ik wijs erop dat het eerste geval van verdwijning tijdens de burgeroorlog de verdwijning van de staat was.” “Als er al sprake is van enige staatsverantwoordelijkheid, treft de staat in geen geval enige schuld, want deze verdwijningen waren niet georganiseerd en ze gebeurden niet op bevel van de staatsinstellingen.” Ksentini kondigde meteen aan dat dit rapport geen verder gevolg zal krijgen. Daarvoor gaf hij praktische argumenten, geen morele of politieke: “wat de lijken van de verdwenen personen betreft, er zijn er drieduizend begraven in X. Men zou een DNA-onderzoek kunnen voeren op deze stoffelijke resten, maar dat is een tijdrovende operatie, die enorm veel geld zal kosten.” Kortom, Algerije moet zijn oorlogstrauma’s maar zo snel mogelijk opbergen en zijn geld aan belangrijkere dingen besteden…
(Uitpers, nr 64, 6de jg, mei 2005)